Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Lieve aanstaande zuster!Daar is, in deeze rampvolle Waereld, voor ieder, die zo wat handigjes met de gemeene voorvallen des levens weet omtegaan, zo veel vermaak te beleeven, dat ik voor my niet begryp, wat of men toch op onzen lieven Heer, en zyn werk te vitten en te grommen heeft; of hoe de boel met onze evenmenschen zo despraat op zy kan zitten. Onze eerzucht, onze trek tot vermaak, tot de aangenaamheden deezes tyds, ende der zinnen; ja, onze heerschzucht zelf, kan vol op krygen: er bieden zich geheele onuitöogbaare reijen van genoegens voor ons aan; onder deeze ééne voorwaarde, dat wy bedaard zoeken, niet onbezuist te werk gaan, niet alles te gelyk willen hebben; en ons bed niet maaken in doornens en brandnetels. Wy morren op ons lot; wel, wat kan ons lot het gebeteren, dat wy dom, of lui, of beestig onvergenoegd zyn? De Menschen, die de meeste, de treffendste rampen hebben; (zie, Chrisje lief, dat is weer | |
[pagina 25]
| |
eene van myne vuurpylagtige vlugge opmerkingen, want iemand, die zo verbaast véél opmerkt, als ik, kan alleen oppervlakkig, vlugtig opmerken.) Ik heb dan, Kind, zo als ik wél zeide, opgemerkt, dat de Menschen, die de meeste rampen hebben, het allerminst klaagen. Ja, ja, ik zou er u zo verscheiden opnoemen kunnen, die, als zy in het dal der Tegenheden wandelen, zich wasschen, ende hun hoofd zalven, ende geen droef gelaat toonen, maar wiens aangezichte is als gisteren, toen zy hunne gangen wieschen in boter: doch ik heb zulk eene waare hoogachting voor zulke groote vrienden der deugd, dat ik my niet durf verstouten, om er thans meer van te zeggen. Laat ik my dan by een veel minder personage, - by my zelf, mogen bepaalen. Wel nu, Wims heele lieve! ik vind myne meeste wenschen nog al zo taamlyk wél voldaan; maar ik weet het er ook naar aan te leggen. Zie, Kind, ik ben al zo zeer als een ander gesteld op roem en achting, op den naam van hupsch, goed, en verstandig te zyn: maar ik ben zo olydom, en zo kamschatkaas onkundig niet van den loop der dingen, dat ik my nu zoude gaan zitten wysmaaken: ‘Men verkrygt dit alles, altoos, alleen, door de moeilykste poogingen, en ter belooning van nuttige bedryven!’ Ja wel! de menigte is ook byzonder in staat, niet waar? om daar over te oordeelen. Als ik (tweede vlug- | |
[pagina 26]
| |
tige aanmerking,) zo zie, wie zo al de favoriten der menigte zyn, en waar door men, voor al den naam van verstandige Vrouw, verkrygt, zeg ik van dien roem, het geen zeker vrolyk oud Vriend van Ryzig zegt, van de Z - kantsche Vrouwen spreekende: ‘ze zyn geen opraapens waard.’ Denkt gy, myne Vriendin, dat ik my dan afbeul, door het schryven van nuttige, aangenaame werken van smaak en vernuft? Dat ik myn trek tot Poezy involg, (ondersteld dat ik in dien winkel iets doen kon.) Neen, dit is net den verkeerden weg op. o Dit zyn overheerlyke huismiddeltjes, om benyd, en by gevolg vry gek, en onbillyk bepraat te worden. Ook dáár in vind ik de schoone orde der dingen zo bewaard; en ik heb een dolle zin in de schoone orde der dingen. Zie, lief, de Menschen (den Man niet uitgezonderd,) worden om den hooi niet gaarn overscheenen. Zy hebben nog zo een brok van een denkbeeld, dat zy tot iets groots, iets goeds zyn aangelegd; zy dwaalden alleen maar in de keus, die te doen staat; nu, dwaalen is menschlyk. Ik bereik des myn oogmerk door véél eenvoudiger middelen. Een weinig onschadelyke vleijery, knaphandigjes aan de eigenliefde van anderen op den mou gespeld, en - klaar zyn wy. Om die reden, want ik had al vroeg myne aanvallen van vlugtige opmerkingen, vóórzag ik my, nog jong zynde, van een grooten voorraad oppervlak- | |
[pagina 27]
| |
kige kundigheden: ik deed sterk in het Beuzelagtige; want ik begreep, wie myn koopers zyn zouden; en die beuzelingen wist ik zo wél aan den Man te helpen, dat ik met voordeel negotieerde. By voorbeeld: schryf ik aan onze eerzaame Pietje Everards; wel, dan schryf ik over het lieve Huwlyk, en over haar bloemzoeten Man: ik voldoe myn kwellust, en Pietje zegt: ‘dat ik wel heel mooi schryf.’ Schryf ik aan Tante Martha, dan schryf ik over myn drokke huishouwing, en over myn slytagtig Man, en over Nies, Mamaas Schoonmaakster enz. ‘Nigt Ryzig, zegt Tante, schryft als een Vrouw, die weet, wat haar te doen staat.’ Schryf ik aan myne oude Vriendin, Mevrouw Beuzelaarster, dan schryf ik een vel postpapier vol, met - niet met al, over niet met al; en zy vindt myn epistel zo intressant, dat ik er met glans afkoom. Aan myne Nigt Hexameter zend ik vaersjes, die ik om de gekheid zo hier en daar opscharl; en ik kryg er den naam door ‘dat ik een Vrouw van smaak ben.’ Lees, bid ik u, overal, daar ik het woordeke schryf nêerzette, het woordeke praat; behalven daar ik spreek van myne oude kennis, Mevrouw Beuzelaarster; want met die verkeer ik niet meer; dewyl zy al te niet met al is, om mede te converseeren. Aan Zuster Collega Heftig verhaal ik duizend niets beduidende nieuwtjes, (die my genoeg om 't hoofd waaijen,) in diepen vertrou- | |
[pagina 28]
| |
wen; en daar voor vereert zy my ook den naam van intime Vriendin. Maar voor u, Chrisje, bewaar ik al myn gezond verstand, dat ik, of aangeërft, of zelf overwonnen heb, op dat ik u naar uw staat zoude kunnen bedienen. Het beste, dat ik bezit, is niet te goed voor u. Ja maar, daar voor kryg ik ook deeze belooning: als gy nu van my spreekt, zegt gy: ‘Leevend is toch niet misgedeeld van verstand.’ Komt er dan by; ‘'t Is jammer, dat zy 't zo verkwanzelt heeft; dat zy geen beter gezelschap koos, geen fraaijer boeken las:’ wel, Meisje, dan is myn hoogmoed over de huizen heen voldaan. Want dit is maar bywerk in de schildery. Het herinnert my immers, wat ik zoude hebben kunnen worden. Wat wil een Mensch meer? Ik? niets; dit beken ik! Zo weet ik dan myn eerzucht te stillen. En vraagt gy, hoe staat het met uw zucht tot rykdom? Kostlyk: want die zucht was onder myne driften nooit de staf van Vader Aaron, die alle de andere staven verslond. Voor myne vermaaken had ik altoos genoeg, en ook, in myn vorig slenterend leeven, liet ik myne Tante Leevend daar voor zorgen; ik gaf haar in ruiling genoegens, die voor haar bereekend waren, als zynde eene malloot, en als zynde eene oude Coquette: vraag het Mevrouw de Baronesse maar zelf; zy zal 't niet ontkennen. En nu laat ik dit stukje geheel over aan zeker eigenzinnig Man, | |
[pagina 29]
| |
die, als hy niet te veel vervuld is met zyn recht van Man- en Voogdschap, nog al verdient, dat ik hem myn besten Vriend noem. Wel, hebt gy dan geene tegenspoeden, geene rampen, die uwe gen egens vergiftigen? - Op deeze vraag zouden duizend Menschen, met my gelyk staande, ja, antwoorden; maar vermids de Vriendin Ryzig zich zelf waarlyk te veel bemint en acht, om het toetestaan, dat dit zoude gebeuren, zo zegt zy, neen .... Laat ik duidelyk spreeken, zeggen de Dominées, (waarom of zy eerst duister zyn, weet Joost; ik althans heb dit nooit aan de goede Menschen gevergd:) Laat ik duidelyk spreeken. Ik heb evenwel daar maar één Broer in de wyde waereld, een jonge knaap, die een goed hart, een goed verstand, en een goede gezondheid bezat. Die wordt uit zyns Vaders huis gestooten, om een Nero van een Stiefvader te voldoen, en een lelyken Neef van dien Vader te bevoordeelen. Hy moest studeeren. Hy wordt gebilletteerd in een huis, daar een Meisje woont, wiens weergaê als Meisje, wilt gy als Vrouw, ik nooit aantrof; een Meisje, dat ik, zelf niet, zonder het grootste behagen, en het oprechtste belang, zien kon; (en ik doe niet sterk in behagen of deelneeming.) Een Meisje, waar op een Vrouwenhaater zelf zou hebben verliefd geworden; die des volmaakt geschikt was, om Willem, zo als men dat noemt, | |
[pagina 30]
| |
te bederven. Logen en Laster verbonden zich, om hem vervolgens uit te kryten voor een verleider, een knaap van geene beginzels, een overgegeeven ligtmis. Is 't geen wonder, dat ik dit niet bestors? Maar neen, dit kwam ik voor, door dit zeer eenvoudig huismiddeltje - ‘Ik geloof er niets van.’ - Probatum! En waarom geloofde ik niets van dit alles? Om deeze zeer bondige reden. Myn Broeder had een goed hart, was uit zynen aart afkeerig van buitenspoorigheden. Hy had, toen hy naar Leiden ging, reeds een gezet karakter; bleef in de gunst van zynen Professor; was geliefd aan 't huis, daar hy woonde; had geld en eene toegeevende Moeder; hy zou des immers het lieve Lotje, indien hy haar bemind had, hebben kunnen trouwen? Het zou des puure baldadigheid geweest zyn, indien hy zich omtrent Lotje iets te verwyten had.... Maar genoeg, om u te doen zien, dat ik bondige reden had, om my niet dood te kniezen, en dit wilde ik maar bewyzen. Het blykt ook nu, dat myne schynbaare lugthartigheid, myne zogenaamde ongevoeligheid, in de daad, niets anders waren dan voorzigtigheid en goedhartigheid. Wat al verdriet heb ik, los Mensch, my reeds gespaard! En in hoe verre Chrisje Helder in dit stuk met my eensgezind dagt, kan ik niet wel bepaalen. Ei lieve, vraag toch eens aan uwe Vriendin, | |
[pagina 31]
| |
Mevrouw van Sytsama, hoe het komt, dat vroome ernstige naauwgezette Menschen, (want zulke losse zielen, als ik en myn soort, zyn toch weinig schuldig aan deeze Godvruchtige ondeugden,) toch zo gereed zyn, om het kwaad liever dan het goede te gelooven. Ik, los schepzel, daar ik ben, twyfel, of zulke vroomen niet overtuigd zyn, dat zy alleen vroom zyn in tegenoverstelling van erger Menschen; of liever - openbaarder zondaars. Zy hebben die vrienden dan noodig tot hunne eigen rust. En zy zullen daarom niet bidden! ‘Ik dank u, ô God, dat ik getrouw ben aan myne pligten;’ maar: ‘ik dank u, ô God, dat ik niet ben als andere Menschen.’ Hoe zit het, Chrisje? Is in deeze uw geloof wel altyd sterk geweest? Hier over nog een woordje in vertrouwen. Gy zegt mooglyk: de liefde sluit de vrees buiten; of liever gy denkt het: want gy zult toch niet willen belyden, dat gy Willem lief had; en gevolglyk, gy veroordeelde hem niet, gy waart gerust, dat hy u verdiende. Dit kan mooglyk waar zyn van die Apostolische liefde, die zich uitdrukt in eenen Apostolischen heiligen drifteloozen kusch; maar de liefde, die Mevrouw de Natuur, verschalkt door dat verbruide platje Cupido, in de harten tot een aangenaam burgervuurtje doet opbranden, is zo kalm, zo bedaard niet. Immers, indien ik met de waarheid overeenkomende berich- | |
[pagina 32]
| |
ten heb; want ik zelf kan er niet veel van zeggen. Gy vreesde misschien ook zo zeer niet, dat Willem u niet verdiende, dan wel dat de strikte naauwgezetheid hem uwer niet waardig zoude achten. Zie daar, Chrisje, ik wed met u, dat gy het met Koningin Esther bravement zou gewaagd hebben, om hem te bekeeren; zo de waereld maar geoordeeld had, dat hy deeze bekeering niet noodig had. Heb ik het wel zo geheel mis? Het is toch maar de fyne waarheid, dat zulke losse zielen, als ik, by voorbeeld, en myn zootje, veel meer nuts in de waereld doen, dan gy, en uwe vergevorderde reisgezelletjes op het wegje naar den hemel. Niets is zo ons fatsoen te na; wy hebben weinig te verliezen. Daar is met ons in zo een geval maar een paar bedorven. - o Ik weet wél, op welke Armiaansche slykgrondjes gy elkander nederzet. Maar met my mag het er zo wat dóór, niet waar? Geloof echter het honderdste gedeelte niet der vertellingen, die men op myn naam uitvent. Ik ben niet half zo kluchtig, en niet het duizend gedeelte zo byzonder, als men van my praat. By voorbeeld. Als ik by Mama Ryzig gelogeerd ben, op haar Buiten, draaf ik altoos op holsblokken; ik doe dat niet om byzonder, of om klugtig te zyn, (want dat zie ik er niet in;) maar ik doe dat om deeze reden: om dat het zindelyk is, en der gezondheid voordeelig, als men toch in het natte gras en door | |
[pagina 33]
| |
slikkerige paden loopen wil. Kom ik in huis, ik heb myne holsblokken maar uit te trekken, en treede zindelyk en droog op de zilverschoone tapyten en witte marmere steenen; Mama is te vreden; en ik heb er de grootste voordeelen van. Dit myn loopen op holsblokken, (loopen, zeg ik, want ik heb er geen meer hinder van, dan of ik myne Fransche dansschoenen aanhad,) kwam evenwel zeker Eerwaarden zo byzonder, zo klugtig voor, dat hy het in eene andere Provintie, en wel als een trek uit myn bizar karakter vertelde. - Mooglyk geschiedde dit, om dat men toch absolut iets byzonders van my verhaalen wilde. Ik heb zyn Eerwaerde laaten weeten, dat myne holsblokken zo veel eers niet verdienden, om die geheel naar Friesland mede te neemen. Uw geduld lang genoeg uitgerekt hebbende, ga ik over om uw verlangen te voldoen. Eergister op den middag arriveerde Willem hier aan huis. De ontmoeting was stil, hartlyk, beweeglyk. Ik wist niet, dat ik zo kon aangedaan zyn. Ik vergat zelf, dat ik hem beknorren moest over zyn lang wegblyven; en, toen hy myn kleine Jantje zag, was hy, geloof ik, weinig minder onthutst, dan Ryzig was, toen de kleine Booy hier voor 't eerst zyne gaven liet hooren. Hy zag wat bleek; doch ziet er anders volmaakt wel uit. Ryzig ging met deeze Boodschap naar Mama, en ik zond onder de hand naar Tante, om haar te laa- | |
[pagina 34]
| |
ten weeten, dat, ‘Mama haar over het schoonmaaken wenschte te spreeken,’ want dan wist ik vast, dat zy komen zou. Wy aten eerst: dit vond myn Man zo goed; en toen reeden Willem en ik met onzen kleinen in de koets daar naar toe. Myn goede Man nam de moeite om vooruit tegaan, en met Mama Willem op te wagten. Zo als wy in de zaal traden, kwam Mama hem tegen, viel om zynen hals weenende, kuschte hem; maar was zo ontsteld, dat van Oldenburg (niet meer onze Gerrit,) om een Chirurgyn zond, zonder dat wy het gemerkt hadden. Hy was heel vriendlyk; hy noemde Willem Zoon. Mama was spraakeloos, en zo zy niet flaauw was, het scheelde niet veel: ik beefde van angst om haarent wil. De scheele Jongen stond er by, en grynsde als de Duivel tegen den dageraad. Het was goed, dat Tante er was; dit maakte nog zo wat afwending. Moeder en Zoon voelden te veel, om iets te kunnen zeggen. Wim lag voor Mama op zyne kniën; hield beide haare handen, schreide bitter, kuschte haar; smeekte met zyne oogen om vergeeving. Zie, Chrisje, het was my te sterk, en zo waar als ik leef, ik moest hem en Mama te gelyk aan myn hart houden, met eene beweeging van tederheid, die my deed vergeeten, dat ik niet zeer gevoelig ben. Onder al dat aandoenlyke zo al heen, kloste Tante maar door, terwyl zy naar azyn in de bufetten zogt, en laatbanden oprolde, en kommen | |
[pagina 35]
| |
met water schonk, en Thee zette: ‘Wel, Neef, je ziet er kappetaal uit; wel, Jongen, al had je me op 't lyf geloopen, ik zou je niet gekend hebben, zo ben je veranderd. Je hebt ook wat ondervonden, zeg ik je, en je moet eens een heelen dag by jen Oom Buiten komen, om hem alles te vertellen; maar je moet niet rond kyken, Neef, want onze Nies is ziek, en ik moet nu alles zelf doen, en met zo een wintertje heeft Oom braaf gestookt.’ De Chirurgyn kwam; Mama werd gelaaten; alles bedaarde: er volgde eene groote stilte; die eindelyk werd afgebroken door Tante, die haaren Zoon een braaven douw op zyn arm gaf, om dat hy er zo koelzinnig by stond. ‘Waarom hiet jy jen Neef geen welkom, he? je staat daar weer als de stiene Roeland; spreekt ag noch wag. Je verbeeldje mooglyk, dat je nou de Broer van den verloren Zoon uit het Euangelie bent; je mogt wat! 't scheelt wat veel, dat je nooit jen Vaders gebod, en jen Moeders ook, overtrad; maar het is, zo als Mattéwis wel zeit, een zotten Zoon beschaamt zyn Moeder; maar die zich bekeert, zal het wel hebben. Kom, Jongen, je moet zo houtig niet zyn: na wie heb je toch die norzigheid? enz.’ Ik moet eindigen, want ik wagt Willem zo thuis, en kan niets doen, dan 't geen hem betreft: alleen nog, wy bragten Tante thuis; Wim | |
[pagina 36]
| |
bleef by Mama; dit wilde van Oldenburg zo hebben, kyk! Daar had je toen het verhaal, en dat Neef thuis was, en dat hy zo veranderd was, en veel vieren en vyven; en Oom was zo nydig op my, om dat ik hem ook niet had laaten verzoeken, dat hy niet spreeken wilde, voor ik hem beloofd had, Willem eens een geheelen dag Buiten te brengen. Voor 't overige beveel ik u myn Broertje; en zo er nog wat aan te bekeeren mogt vallen, ei lieve, bedisselt gy dat maar; dit is toch het eigenaartig werk der Vrouwen. De myne is ook, zedert ik hem had, zeer in Leer en Zeden veranderd. Hy dwaalde voortyds magtig in begripgen, over eeren ende vreezen, dat wy, volgens het Artikel des Huwlyks, onze Mannen schuldig zyn. Hy rebelleert niet heel sterk meer tegen myne vertaaling dier woorden. Zo dat, lieve aanstaande Zuster, wy moeten maar geduld hebben, élk met zyn eigen wedergade, en alles zal goed uitkomen. Groeten zonder getale aan de geëerde Familie van ons allen. My dunkt, dat deeze lange Brief, behalven myne andere verdiensten, my alléén het recht geeft, om my te noemen,
Uwe aanstaande liefhebbende Zuster,
a. leevend,
(nu tot myn grievend hartenleed! - ryzig.) |
|