| |
| |
| |
Zeven- en- veertigste brief.
Mejuffrouw Adriana Belcour aan Mevrouw Jacoba van Sytsama.
De eerste geleegenheid, die er zich opdoet, om u, myne waarde Mevrouw, een blyk te kunnen geeven van myne bereidvaardigheid ten uwen genoegen, vat ik ieverig aan. De weinige, de te rasch vervloogen uuren in uwe geliefde Familie - in uw byzyn, door my doorgebragt, maaken, dat ik maar terstond, zonder eenige kwalyk geplaatste verschooningen, ter zaak koom. Ik behoef my alleen uw verzoek, om de aankomst van onzen Leevend op Beekenhof omstandig te verhaalen, te herinneren, om myne pen den vryen loop te laaten.
Wy wisten reeds, dat de beide Heeren op hunne te rug reis naar Holland waren, doch de dag hunner aankomst was voor ons onzeeker. Op Maandag kwam de Heer Renting hier onverwagt aan: 't scheen my toe, dat dit niet toevallig was. Dit was ook in de daad zo. Hy sprak een poosje met den Heer Helder, die daar op order gaf, om het paerd van Renting, dat zeer moede was, weg te brengen, en een ander te bezorgen. Na
| |
| |
ons zyn compliment gemaakt te hebben, reed hy den laan uit, en sloeg den weg in naar ***.
Terwyl wy hier over spraken, kwam de Heer Helder in de zaal, en zei: goede tyding, Santje; onze jonge Lieden zyn op weg naar Beekenhof: Ik ontken niet, dat ik myn Zoon niet met dat welgevallen zien zal, waarmede ik hem gehoopt had te zullen omhelzen. Mevrouw zeide niets; maar ik zag, dat zy met haaren Man ook in dit stuk overeenstemde; hoewel zy het verborg.
Uwe Vriendin zag voor zich neder; maar de schielyke afwisseling van het gloeijendste rood, met het helderste wit, en een stil, langzaam weggeädemde zucht, verzeekerde my, dat deeze tyding haar vry wat ontruste. Zy zat, geheel zomeragtig gekleed, (zo als zy altoos is, wanneer zy zich niet moet laaten opschikken,) in den venster-bank aan de regter hoek der zaal, als men de Portebrizée inkomt, met haar Borduurraam voor zich. Zy sprak weinig, en dat weinig nog alleen uit beleefdheid. Haar gelaat teekende zeer verstrooid, echter denkend. Meermaal bekeek zy (en gy weet, Mevrouw, hoe zeer dit uwe Vriendin karakteriseert,) de toppen haarer vingeren van de regtehand, die zy met de linke omvatte. Myn Heer wandelde met groote schreden op en neder, zag dikwyls door de raamen: Mevrouw Helder nam Chrisje waar; doch zeide niets. - Chrisje, als 't ware zich zelf te rug roepende uit
| |
| |
geduurige mymeringen, borduurde spoedig en met drift weer voort. Haare oogen tegen haaren wil opslaande, bloosde zy, de myne ontmoetende, zeer sterk. Waarom bloosde zy? De reden daar van moet ik, dunkt my, hier uit afleiden. Zy acht, maar zy bemint my niet; en achting brengt niet altoos vriendschap voort. Juffrouw Helder behandelt my niet met die zoete gemeenzaamheid, die ons zo wel overtuigt, dat men bemind wordt. Zy plaatst my zo verre boven haar. Dit smart my. Echter wyt ik dit noch aan uwe bekoorlyke Vriendin; noch aan my zelf. De natuur gaf my dat zoet inneemend, waarlyk Vrouwen voorkoomen niet, 't welk een goed hart zo onmerkbaar tot vriendschap overneigt. Niet zo zeer by ondervinding, als wel door opmerking, weet ik, dat sommige zwakheden gemaklyk op goedaartige en goedhartige inborsten voortschieten; en dat al wat groot schynt, niet uit beredeneerde gronden voortvloeit. Hoewel ik dan eenige zwakheden niet by ondervinding ken, waar ligt myne meerderheid in deezen? Heeft my dit wel eene deugdzaame pooging gekost? Waarom zou men dan voor my bloozen, over zwakheden, die niets laags onderstellen, mooglyk niets laags dulden? Myn hart is nooit door de liefde ontrust; maar nooit boezemde ik ook iets heeviger dan stille eenzelvige vriendschap in. Het is my daarom nog veel meer leed, dat uwe Vriendin myne minder
| |
| |
ligtbeweegbaarheid aanziet voor eene trotsche koelheid, die ons in onze eigen oogen verheft, boven de onberispelyke aandoeningen van een jeugdig hart. Ik houde my verzeekerd, dat de lieve Helder een alleruitgebreidst vertrouwen in my heeft. Zaaken van het grootste gewicht kan zy my mededeelen; maar hoe zorgvuldig bedekt zy alles voor my, wat kleinigheden zyn, en die men alleen verhandelt met de sympatiseerende Vriendin? In deezen zin is het óók waar, dat de liefde de vrees buitensluit.
My in deeze en dergelyke gedagten bezig houdende, tikte myn Heer Helders knegt aan de deur, deed die open, en ging weg. Op 't oogenblik rukte men de beide Portebrizées te gelyk los; en wy zagen den Heer Renting, die zyne Vrienden ieder aan een hand binnen leide. Leevend zag niemand dan Mevrouw: (Chrisje zat buiten zyn gezicht, in het inkomen, zo als gy u verbeelden kunt, geplaatst.) Zy omhelsde hem tederlyk; hy kuschte by herhaaling haare handen. De jonge Heer Helder was in zyn's Vaders arm: hy wierd niet zo vriendlyk ontfangen, als ik gehoopt had. Ik zag naar uwe Vriendin. Het toneel was zo oogenblikkig; ik weet niet, hoe het verder ging. Zy bleef zitten; hier uit begreep ik, dat zy het vermogen, om op te staan, miste. Ik ging, agter het gezelschap om, naar haar toe. Zy was zeer onthutst; haar boezem sloeg hee- | |
| |
vig; zy ademde moeilyk. Wat kon ik voor haar doen?
Willem, (zeide de Heer Helder,) gy hebt hier nog andere Vrienden, die u wenschen te zien. Leevend keerde zich om, zag my, vloog naar my toe, viel my met drift om den hals, kon my niet aanzien, sloeg zyne armen om my, barste in traanen uit: zelden was ik zo ontroerd. Mevrouw kwam by hem, en zyne wang streelende, zei zy: verscheur uw onschuldig hart niet, Leevend. Nu zag hy eerst uwe Vriendin; schoot naar haar toe, bloosde, beefde, omhelsde haar, trad te rug, zag Renting aan, zuchte; maar herstelde zich. Doch toen uwe Vriendin hem haare hand gaf, drukte hy die met zo veel liefde, een weinig voorwaards gebogen, aan zyn hart, dat wy allen elkander met dezelfde gedagten aanzagen. Wat moet hy toen geleeden hebben! Hy wist nog niets van zyn aanstaand geluk. Zyne treurigheid was zo aandoenlyk, dat Mevrouw hem noodzaakte te spreeken, en dus dit toneel sloot.
't Was zes uuren: Mevrouw stelde eene wandeling voor, en gaf Willem haaren arm. Renting ging naast Chrisje; de beide Heeren Helder hielden myne zyde. Uwe Vriendin ging met Renting een schrede of zes voor ons uit. Zy waren druk en minzaam in gesprek. Hy hield zelf zyn arm, onder het wandelen, om haar middel. Ik nam Leevend waar...... Iedere minzaamheid
| |
| |
pynigde hem zo zeer, dat de vriendelyke behandeling van Mevrouw Helder die niet konde wegneemen; en dat, ofschoon hy zeer beleefd op haare gezegdens antwoorde, bleeven zyne oogen op Renting als vastgehecht. Een bevallig paar, zei de Heer Helder: ongetwyfeld, myn Heer; was myn niets beduidend antwoord. Onze wandeling naar de groote zomertent was niet toevallig; want wy vonden daar een uitmuntend Veldcollation; waar van de eer geheel aan Mevrouw toekwam. Aangenaam was deeze verrassching. Renting nam, op verzoek van Mevrouw, de honneurs van de tent waar; hy kweet zich uitneemend. Hy gaf Willem plaats naast Chrisje, schikte ons allen, zond de Knegts weg, en deed alles met dat ongemaakt fatsoenlyke, dat hem altoos voordeelig onderscheidt. Zo zat uwe Vriendin tusschen haare Moeder en haaren lieven Leevend, die te zeer overstelpt was, om iets tot de algemeene vreugd te kunnen toebrengen. Het schoone lichte avondwêer deed ons daar vry lang vertoeven. De Heer Helder zelf stelde de welkomst der Reizigers met een volgeschonken glas Bourgonje-wyn in. De jonge Helder was geduurig by zyne Zuster, en hy kuschte haar zo regt Broederlyk, dat de oogen van zynen Vader glinsterden van vergenoegen. De Heer Renting was geheel beminlyk; het smart my, dat Mevrouw Helder nog niet ééne Chrisje voor hem heeft! Bekoorlyk was de conversatie
| |
| |
tusschen Chrisje, Renting en haar Broeder; maar Leevend beefde op iedere gemeenzaamheid zyner Beminde met zynen Vriend: hy zal, denk ik, een zeer lastigen gedagtenvollen nagt gehad hebben.
Uwe Vriendin zegt my daar, dat zy aan u gaat schryven. Ik leg des spoedig myne pen neder; my met byzondere hoogachting noemende,
Uwe Vriendin,
a. belcour.
Myn compliment aan myn Heer van Sytsama, en aan Mevrouw Veldenaar.
|
|