| |
| |
| |
Vyf- en- veertigste brief.
Kapitein Frederyk de Harde aan den Heer Willem Leevend.
Wel, Borsje, wat zegje nou van Oom den Kaptein? Had hy 't dan zo kwaad, toen hy voorsloeg, om u zo eens effentjes een reisje naar 't warme Land te laaten doen? Maar ja: ‘sluten zyn holle pipen.’ Zoontje was te teertjes, en te ongewoon aan ongemakken; hy zou het Texelsche gat niet opgezeild hebben. Praatjes, praatjes! zie, een jong kerel moet overäl tegen kunnen, met alle winden voortstuuren, en daar sterft niemand voor zyn tyd. Wel, wat Hagel! moet Gods Water dan zo wel niet bebouwd worden, als Gods Land? Altoos dat gevit op de Zeelui! Zie, Neef, ik kan de schrift wel niet uitpluizen, zo als de Dominées, die ook wel ereis de koers op zeven neemen, en gissen, dat zy vlak het haventje mis stuuren, om dat zy het rechte compas niet verstaan, of bezigen, wat weet ik het? Zo zal my toch niemand in myn Zeemans kop praaten, dat onze lieve Heer de Zee geschapen heeft, om ons, arme Zeerobben, te laaten verzuipen. Wel, ik heb met myn agtste jaar der Zeemansbroek al
| |
| |
aan gehad, en was altoos zo gezond als een hoen, en at myn scheeps-beschuit en erten, en stokvisch, dat het zo een lust was. Zo dat, maat Wim, de Zee maakt hard, en Jongens als spykers, en wel aartige bollen ook, zeg ik je; en jy hebt nou, door jen Moeders voorzorg, en jen Stiefvaders malle wysheid, meer gezworven, dan of je met een goed Kaptein, en een schoon Oost-Indisch Schip, zo direct naar Batavia gelaveerd had. Maar je waart te vroom en te zeedig. Wel, nou lach ik my tot een Doctor! jy zou op 't schip bedorven zyn geworden. Wel zie, Neef, als er nou bygelyks een Duivel is; maar ik geloof het niet, die Dominé in den Haag heeft my dat zo knap uit den kop gepraat, dat ik voor dat heele geloof geen half zoopje geef: maar, al was er nu zo een snaak, dan denk ik, dat hy aan land werk genoeg heeft, en niet eens denkt, om voor opsnapper van 't Galjoen mee te vaaren. Hoor, Neef, geloof jy my, de Menschen zyn zo al overal het zelfde rommelzootje. Nu, ik denk, dat je daar al eens oud agter bent. En zou men niet zeggen, dat alle Zeelui een hoop Janhagel is, dat van God noch zyn gebod weet? Verduiveld, je moest ereis op myn schip gekomen zyn. Of ik ook ouwerwets order hield. Met bidden en leezen en Psalmzingen Gode. Ik had ereis een heele grap, al een heele raare grap, mot je weeten, Neef. Ik had, mot ik dan maar zeggen,
| |
| |
altoos een hoop rykelui's Kinders meê, die niet veel stuitten. ‘Laat ik je maar onder myn vlag hebben, dagt ik, of ik jelui zo eens de metten zal voorleezen, of ik je lui in je Engelschedienst zal brengen; of ik je lui ook ereis beredderen zal!’ - Zie, al hadden zy degens op zy, en twaalferlei rokken, daar veegde ik myn elboog aan. ‘Wat Satan, zei ik, ben je lui te groote Sinjeurs, om God den Heer te looven en te bidden, je mogt den duivel! Hier jy alle in de kajuit, zeg ik; en de eerste, die zyn smoel tot lachen vertrekt, zal ik zo hagels op zyn Donderement doen geeven, dat hy agt dagen in zyn kooi zal moeten liggen; en veel vieren en vyven.’ Nu had ik, mot je weeten, Neef, een dronkenlap van een Dominé, of Ziekentrooster, die zo veel wist van de Schrift, als myn Wyf van de lengte op Zee. Daar had je dan 't gegooi in de glaazen met Dominé. Maar ik wist dat te klaaren. ‘Hier jy, zei ik, Provoost, zet dien dronken Dominé ereis in arrest; en als hy nugtren is, maak ik hem Koks Jongen.’ Toen dagten onze jonge melkmuilen, dat er geen Kerk zou gehouden worden, maar ja, sluten! Ik zelf las uit de Christelyke Zeevaart, en liet myn Dokter, die een schoone stem had, de Psalmen zingen dat het daverde; zo dat, Neef, ze waren schoon gepypkant; en als zy niet met goedheid wilden, dan vloekte ik er
| |
| |
zo lang onder, tot zy als lammertjes hun gebed hoorden leezen. Ja, ja, ik heb wat met die wittebroods kindertjes doorgebragt! en by 't scheiden waren de Jongens toch mal met my; want die satanse platjes wisten wel, dat ik gelyk had. Zo dat, Neef, alle Zeelui zyn zo kwaad nog niet. En toen ik merkte, dat ik je niet op schip kon krygen, dag ik, kom aan, dan moet de Jongen studeeren, en Dominé worden; dan kan hy ook de menschen Gods weg leeren; en ik zal op myn ouwen dag nog ereis een knappe predikatie hooren; want zie, Neef, jen heele weezen staat er zo toe, en je verd - de zwarte oogen zouden ons dan maar danig gesticht hebben. - Maar ik wist niet, dat je, om Dominé te worden, zo veel vreemde taalen most leeren. Wel, de Bybel is, goddank! in 't Hollandsch geschreeven; zo dat ik versta my dien boel niet. Maar Wim, waarom zette jy toch de stap; dat was heel gek gedaan; wel moest je jou dan maar met geduld van een Moffekop hebben laaten doodsteeken? Loop, gekheid! En, Jongen, wat hebben ze van je gelogen; dat je Deïst, dat je Sociniaans, dat je - ja, wat weet ik dien huspot? waart. Zie, had je nou, in plaats van naar een Academie, naar Ceilon of Trinconomale geboegzeerd, dan zou immers al die gekheid niet gebeurd zyn, en wie weet, of je nu niet al een stuk van een Gouverneur waart. Op Dominé Heftig heb
| |
| |
ik de nyd, om dat hy onzen Gerrit niet tot vreede heeft bepraat; en altoos lei te gonzen van jen geloof en van jen gevoelens. o Ik dagt wel, dat alles weer pispraatjes waren; maar myn Wyf had een heel zwaar hoofd over uw geloof. En nu hoor ik, dat je zult trouwen met Juffrouw Helder. De duivel, Willem, dat is wat extraas, hoor ik; en menig Burgemeesters Zeun liep er een blaauwtje aan; en ze heeft pitjes, zeggen zy; dik! Nu, dat bruit my niet, als zy maar wél is. En ze ziet er uit, hoor ik, als een beeld; en ze het een houding als een Prinses. - Nu, nu, ik ben niet bang voor houdingen. Ik heb ook een houding, denk ik. En als ik haar Oom ben, zal zy wél doen, van dat te begrypen. Zie, Jongen, ik schei er uit; ik moet ereis gaan zien naar de Texelsche lyst; en myn randzoentje in de Ark gaan haalen. Hoor, leef jy met jou aanstaande Madam maar zo wél, als ik met myn oude dikke schommel, en dan zul je nog deeg van je leeven hebben.
f. de harde.
|
|