Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Zeer waarde vriendin!De papieren, die ik u door den Heer Renting ter lectuur gezonden, en thans weder door hem te rug heb ontfangen, zullen u in staat gesteld hebben, uwen Zoon nader te leeren kennen. Uw antwoord wagt ik echter met genoegen af, vermids de Heer Renting my gezegd heeft, dat gy thans belet waart aan my zo breedvoerig te schryven, als gy wenschte. Terwyl ik des uwen Brief te gemoet zie, zal ik u over eenige zaaken schryven, die voor u van zo veel belang zyn als voor my: ik verzoek dit alles aan myne Vriendin, Mevrouw Ryzig, ook medetedeelen; en haar op de vriendelykste wys voor my te groeten. Dat Willem altoos myn byzondere Gunsteling was, is u bekend. Dat ik wel eens met u, over zyne liefde voor Chrisje, toen zy beiden nog veel jonger waren, gesprooken heb, zult gy u wel kunnen herinneren. Dit alles zal my in staat stellen, om deezen vry wat te bekorten. Ik zal des maar overgaan, om u het gesprek met myn Heer Hel- | |
[pagina 350]
| |
der, in het byzyn onzer waardige Huisgenoote en Vriendin Mejuffrouw Belcour, gehouden, medetedeelen: dit zal u alles doen weeten, wat ik u te zeggen heb. Chrisje was met den Heer Everards naar deszelfs huis gewandeld, om er dien middag te eeten: wy zagen dien dag niemand: myn Man, Juffrouw Belcour en ik waren alleen aan tafel. Het gesprek viel al weder op Willem, en op mynen zieken Zoon. Dus sprak myn Heer Helder. Myn Man. De ziekte van onzen Zoon is my dies te ongevalliger, naar maate die de oorzaak is, waaröm wy Leevend nog niet thuis kunnen verwagten. Ik. Ik verlang ook zeer, om beiden weder te zien. Myn Man. Beiden .... ik ook, Mevrouw; evenwel kan ik my niet vleijen, beiden met dezelfde goedkeuring te zullen omhelzen. [Ik zag hem ernstig aan.] Moet ik duidelyker spreeken? Weet dan, dat ik zeer wel onderricht ben van het gedrag, dat myn Zoon deeze laatste maanden hield. 't Is maar jammer, dat de dwaasheid gepleegd was, voor ik die wist; en nog meer spyt het my, dat zo een braave Jongen, als uw Willem, daar door lyden moet. Ik. Denkt myn Heer Helder, dat ik in deezen met hem verschil? 't Is waar, ik poogde die bedryven voor u te verheelen, die u smarten moesten, en toch niet te herroepen waren. | |
[pagina 351]
| |
Myn Man. Ik ken myne Vrouw. Dit neemt niet weg, dat ik zeer verstoord ben op Pauw. Wat zal ik ter zyner verschooning inbrengen? Losheid? Goedheid? Heevige driften? De allersterkste van alle neigingen en behoeftens? - De behoefte van te moeten beminnen? Waarlyk, Mevrouw, gy weet, dat niets van dit alles voor hem pleit. Hy heeft met koelheid gezondigd. - [Dit laatste zeide hy op dien toon, dien gy kent, en waaröp een Helder alléén spreeken kan, om dat hy een waar deugdzaam, groot Man is.] Ik. Dat is zo; maar met koelheid zondigen! - Wie zondigt met koelheid? Hoe zeer ik dit gedeelte zyner bedryven ook laak, hy heeft zeker niet met koelheid gezondigd. [Dit punt gaf hy niet gemakkelyk op.] Juffrouw Belcour. Ik begryp leevendig, dat de buitenspoorigheden van een karakter, als dat uws Zoons, nog veel zwaarder moeten weegen by eenen Heer Helder: maar behield hy niet, met alle zyne ingetoogenheid, met alle zyne koelheid, eene zwakke zyde? En is zyne zwakke zyde niet even overrompelbaar, als die van een ander? Ik behoef niet te zeggen, hoe dierbaar my onze Willem is; evenwel, indien wy veel in hem verschoonen om zyn heevig, gevoelig, hooggestemd karakter, waarom zou men eenen Heer Helder niet vergeeven, dat zyn eigen wysheid hem bedroog; daar beiden de Heeren door een oprecht berouw vergiffenis willen verdienen? | |
[pagina 352]
| |
Myn Man. Wat zegt Mevrouw Helder? Ik. Ik kan my niet herrinnereu, nog ooit met Juffrouw Belcour verschild te hebben; en indien myn waarde Helder zyn Zoons berouw gelieft aan te neemen, dan zal ik een groot toevoegzel tot myn geluk ontfangen. Juffrouw Belcour. En wie zal u daar dankbaarder voor zyn, dan uw thans zo geliefde Leevend? Myn Man. Ja wel, myn geliefde, myn geächte Leevend! Ik had geen rust, voor hy wist, hoe ik over hem dagt; zie hier de copy van een Brief, aan hem afgezonden. [De Heer Helder las daar op zynen Brief aan uwen Zoon, en zag met een onuitdruklyk genoegen, dat ik zeer in myn schik ware toet die verrassching.] Ik. Is het myn Heer Helder, die zó schryft? Die zó voortvaarend handelt omtrent eene zaak, van zo veel gewigt? Myn Man. [Hy glimlachte.] Dat ziet gy. Hoor, Santje, ik heb den Heer Leevend zo zéér verongelykt, dat ik niet weet, hoe my genoeg te haasten, om dat te verbeteren. Gy weet, het is myn vaste regel: die ongelyk deed, moet boeten. Ik ben nooit zo verbitterd geweest op iemand, waar ook over, dan op Leevend; vermids ik my verzeekerd hield, dat hy Juffrouw Roulin bedorven, en nog de stoutheid had om uwer Dogters hart te verleiden van haare pligten. Myne eerlyke uit- | |
[pagina 353]
| |
zichten ten haaren opzichte te zien dwarsboomen, door een knaap, dien ik verfoeide; hoe kon ik altoos bedaard blyven? Maar ik zie, dat ik geheel en al mis had; ik ben overtuigd van zyn braaf karakter: hy bemint Chrisje; Chrisje heeft hem lief; hy zal haar hebben. Ik moet immers billyk zyn, Santje; en dat wel binnen kort. Ik. En Renting? Myn Man. Zorg daar niet voor. Renting weer zeer wel, dat hy met eene Chrisje niet gelukkig zyn kan, om dat zy het niet met hem kan worden. Hier over eens op een ander tyd. Ik weet ook wél, Mevrouw, dat gy tegen het vroeg trouwen zyt; maar er is geen regel zonder exceptie. Nog van deezen zomer hoop ik Chrisje als Mevrouw Leevend gelukkig te zien. Ik. Ieder woord verbaast my. Myn Man. Ieder woord is echter het uitwerk zel van een wél en rypelyk overwoogen besluit. Zie hier myn plan. Leevend zal van de Academie. Hy zal zich of associëeren met zynen Zwager Ryzig, of met Everards; of onder myn oog, myne zaaken bestieren. Helder is toch meer geschikt voor het peinzende leeven op een Boekenkamer; en gy weet, dat ik werk genoeg heb voor eenen Zoon, al bemoei ik my niet zeer met het geen men eigenlyk Negotie noemt. Dit laatste plan zal u, zo wel als Chrisje, wel meest behaagen: dan kunnen de jonge Lieden ons gelukkig | |
[pagina 354]
| |
huislyk leeven blyven vergrooten, door by ons intewoonen: evenwel, dit alles zyn maar ontwerpen, waarmede ik my in voorraad verlustig. Ik. Gy hebt immers, myn waarde Helder, aan Chrisje van dit alles niets gezegd? Myn Man. Niets bepaald: alleen zo veel als noodig was, om haar haare blymoedigheid weder te bezorgen; door haar te doen zien, dat haar Vader haar zo zeer als ooit beminde en goedkeurde. Ik. Gy zult my den dienst doen, hoop ik, om omtrent haar myn oogmerk te voltooijen? Myn Man. Oogmerk? Is het dan een ander, als ik heb. Ik. Neen: het is het zelfde; maar ik zal het mooglyk een weinig anders uitvoeren. Myn Man. Alles staat aan u, Mevrouw. Met genoegen berust ik in alles, mids dat de jonge Lieden niet al te lang gescheiden blyven: ja, gy houdt, weet ik, niet van heel jong trouwen, Santje! Ik. Gy hebt reeds gezegd, dat er geen regel zonder exceptie is: dit stem ik toe. Terwyl wy nu zo aangenaam en vertrouwlyk spreeken, zal ik u ook daar over myne denkbeelden mededeelen; dan zult gy met een zien, dat ik wel degelyk in 't algemeen tegen het jonge trouwen ben. Eerst, wat noemt men jong trouwen in ons land, in ons climaat? Als men een têer, vif, nog niet volko- | |
[pagina 355]
| |
men ontwikkeld, agttien-jaarig Meisje uittrouwt, dat noem ik vroeg trouwen; als men een Jongeling van nog geen twintig jaar uittrouwt, dat noem ik vroeg trouwen. En myne redenen, waarom ik dit afkeur, zyn deeze. Zo een paar Kinderen hebben, noch de Phisische, noch de Moreele, noch de verstandige verëischtens, die er zyn moeten, om een goed, en gelukkig Huwelyk te vormen. Zo als onze meeste fatsoenlyke jonge Lieden worden opgevoed, kan men niet wagten, dat zy dan reeds die waardigheid zullen kunnen ophouden; wat zeg ik, zy kennen noch zo weinig de liefde, als hunne ernstiger pligten. Indien zy nu vroegtyds Vaders en Moeders worden, hoe beklaag ik de onrype voortbrengzels van vuurigzwakke driften, ook eer zy nog de geschiktheid hebben voor zeedelyk onderwys. Het is een nadeelig vooröordeel, dat jonge Lieden juist gelyk in jaaren zyn moeten. Hy, die de waardigheid van Man en Vader, van Heer, van Huisbezorger zal aanneemen, dient niet te teekenen als de jongere Broeder zyner Vrouw. De Natuur, en de voegzaamheid zien veel liever, dat de jonge Man een jaar of agt, ja tien ouder is, dan zyne twintig-jaarige Vrouw. Alle de redenen daar van aantetoonen, zal niet behoeven; zy vallen van zelf aan ieder, die een weinig doordenkt, in het oog. Myn Man. Gy spreekt wel, Mevrouw Helder; | |
[pagina 356]
| |
maar uw Gunsteling is niet in dit geval. De Natuur, de Opvoeding, vooräl, wy zelf, hebben hem reeds geplaatst, boven dien rang, waarïn men doorgaans Jongelingen van zyne jaaren aantreft. Schoon, ryzig, gezond, geheel ontwikkeld, door een werkzaam en eenigzins woelagtig leven; verrykt met kundigheden, die groot, gegrond, onderscheiden zyn, met den blos der deugd versierd; waar is hier zwarigheid? En wat onze Chrisje betreft, een Meisje, door Mevrouw Helder, tot haar twintigste jaar, zelf opgevoed; zo begunstigd door haaren Schepper, als zy is, met gezondheid, welgemaaktheid; met oordeel, en met zulk een reeds volkomen gevormd karakter....... Ik. Myn oogmerk is ook niet, om in deezen uw plan aftekeuren. Niets zal my aangenaamer zyn. Ik wilde alleen, dat ik Chrisje prepareeren mogt, om deeze aangenaame tyding te kunnen hooren, zonder zich te benadeelen. Lieve Helder, Chrisjes karakter is, ja, reeds gevormd, maar hoe beef ik voor eene aandoenlykheid, die, vrees ik, niet zeer vroeg zal te ontspannen zyn. Juffrouw Belcour. En hoe zal men onzen Leevend dit verrukkelyk bericht mededeelen? ô Mevrouw Helder, ik vrees voor de heevigheid zyner aandoeningen. Ik. Ik zoude hem echter zo gaarn al het verrukkelyke eener verrassching doen smaaken! Hy | |
[pagina 357]
| |
vermoedt nog niets; zo vast is hy, arme Jongen, verzeekerd, dat Renting Chrisjes Man worden moet. Wat dunkt u? Zoude het niet best zyn, Chrisje hier over te spreeken. De liefde is vindingryk! Wie weet, wat die aan zo een Meisje inluistert, om den beminden al het verrukkelyke te geeven, dat wy hem toedenken, zonder hem in gevaar te brengen, van te sterk getroffen te zyn, om te kunnen genieten? Myn Man. Dit, dunkt my, zal wel het best weezen. Juffrouw Belcour. Wat is het my ongevallig te weeten, hoe gelukkig de braave Leevend zyn zal, en er hem niets van te kunnen laaten blyken! Wat moet zyn gevoelig hart gefolterd worden! Ik. Maar wat zal hy gelukkig zyn! Dit plan zal zo moeten blyven, om andere zwarigheden. Wist hy dit nu reeds; wist hy, dat Chrisje Helder hem bemint, hem met goedkeuring haarer Ouders bemint, terwyl hy nog niet kan vooruitzien, wanneer hy te rug kan komen; wel, Mejuffrouw Belcour, wat zou zyn hart dan lyden? Jeugd, liefde, verlangen, zouden het overstelpen. Ja, mooglyk bezweek zyn sterk gestel door de uitgestelde hoop! Wy behoeven zyne eerlyke natuurdriften niet aan te vuuren; hy bemint, hy bemint met vervoering: pynigen kunnen wy hem; maar hem gelukkiger maaken, nog | |
[pagina 358]
| |
niet. Flaauw twyfelagtig gissen, meer is er niet te doen. - Maar laat ik over alles met Chrisje spreeken. Zie daar, Vriendin, ons gesprek: ik wagt nog al uw antwoord, en blyve onveranderlyk
Uwe Vriendin,
suzanna helder, gebooren van beek. |
|