Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Hoogstwaardige mevrouw!Al had ik geen eene verpligting aan myne Tante dan deeze, dat zy my de geleegenheid geeft, om aan u, Mevrouw, te schryven, dan nog moest ik haar geduurende myn geheel leven dankbaar zyn. Ik begryp zo leevend den verbaazenden afstand, die er is tusschen Mevrouw Helder, en my niets beduidende jonge Vrouw, zo als de nu zalige Abraham Blankaart mooglyk zoude gezegd hebben, indien hy my gekend hadGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 345]
| |
Dit levendig begrip, Mevrouw, belet my, ook in myne bedaardste uuren, (die my echter zelden overvallen,) aan u te schryven. Eene der redenen daar van is deeze: Ik doe dan zo verbaasd veel af, dat zy, die my meenen te kennen, wel zouden in 't hoofd kunnen krygen, dat ik eene huichelaarster ware; hoe wél ik dit alles ook meen. Daar ik nu niets haatlyker kan bedenken, neem ik die vlaagen ook niet waar, om te schryven. De ingesloten Brief, my open gezonden, met verzoek om dien aan Mejuffrouw Helder te laaten bezorgen, diverteerde my. Gaarn zoude ik myne Vriendin Chrisje in dit plaisiertje deel geeven; maar, dewyl er gelukkig onder het leezen een geest des diepen gepeinses op my was nederdaalende, begreep ik, dat ik zo, Mevrouw, nooit een keurlyker proef van myne voorzichtigheid geeven kon, dan door dien Epistel aan u zelf te zenden, op dat gy daar mede zoud doen alles, wat goed zy in uwe oogen. Uw zeer dierbaare Brief aan myne Mama, my ook medegedeeld, overtuigt my, dat ik dus best voldoe aan het plan, 't welk gy, Mevrouw, zo geregeld omtrent Chrisje volgt. Hoe of Zuster Collega aan dat nieuwtje komt, weet ik niet; ik kan er zelf niet naar gissen. Ik weet wél, dat zy veel overëenkomst heeft met de getralyde lyst, die voor het Amsterdamsch Postkantoor staat, waarïn alle de nieuwe Zeetydingen gedrukt staan; ik weet ook, dat die veel spreekt, | |
[pagina 346]
| |
veel jokt; maar heb nooit kunnen bemerken, dat Zuster veel vinding bezat. Dominé heeft ook veel meer geheiligde kunst, dan goed eenvoudig natuurlyk vernuft; zo dat, ik weet niet, waar zy aan die vertelling komt. Zy moet het, dit valt my daar in, zeker van haar ouwe Vriendin Babbelery gehoord hebben; nu, dat zy zo: Chrisje heeft er niets mede te doen. Myne Tante is zulk eene degelyke Vrouw, dat zy wel daar door verdiende voor myne spottery beveiligd te zyn; maar zy zelf vindt er zich door verëerd en vermaakt; het kan er des nog al door. Ik durf wel beweeren, dat myne Tante, zo als zy daar zo, vyftig modens ten agteren, in haare zwaare huishouding loopt stoffen en vryven, en zich vermaakt met Betje van hier naast, met den Schoolmeester, met haar Papje, en twee baldaadige dikke honden, zelf uwe achting, Mevrouw, verdient. Zy heeft, in de Zedelyke huishouding van haar ziel, meubilen, en zelf heele kostelyke; maar zy is zo onhandig, dat zy die niet weet te plaatzen, comme il faut, of in acht te neemen; zo onhandig als ik in de burgerlyke opschik-kunst der kamers ben. Zy is eene zeedelyke Dame du Ton; zy is waarlyk beter dan zy schynt. Nu ik toch aan het pryzen ben, zal ik u verzeekeren, Mevrouw, dat zy zeer wel een geheim kan bewaaren. Zy is ook te vol drukte, om veel naar nieuwtjes te luisteren; of kwaadspreekendheid tot | |
[pagina 347]
| |
eene haarer tydverdryven te verhoogen. Wees des gerust, Mevrouw, dat Lorre zelf er niet agter zal komen; op dat hy niet ten onpasse uit zyn mond laat vallen: Chrisje zal trou - wen - met Wim! Laat Zuster Rammel maar wat snappen; zy is zó bekend, om het ter goeder trouw uitventen van leugens, als haar Man om het uittrompetten van oude en nieuwe waarheden. Dit is zo waar, dat Babbel- en Lasterzucht hunne chronique schandaleuse niet meer by haar uitgeeven; wyl zy zien, dat dit het debiet van dit Nieuwspapier te veel benadeelt. Gevolglyk, al verhaalde Zuster, dat Juffrouw Helder reeds de Bruid was, nog zou men nader informatie afwagten. ‘Zo dat, zou myne Tante zeggen, de Hekken zyn verhangen, zo als Salomon zeit.’ Over de nadere verbintenis met Chrisje, heb ik de volgende aanmerkingen; (want nu heb ik alles nader overdagt, dan toen ik de eere had u mynen laatsten te schryven,) dat onze Familie alle mogelyke reden heeft, om zich verëerd te achten met haare komst in onzen kring, is onbetwistbaar; maar hoe zal ik het denkbeeld kunnen verdraagen, dat er ligt, in zo geheel en al overschenen te worden? Wie zal my, lange slungel van een figuur, zien, daar Chrisje aanzweeft? Wie zal op Nigt, op Dogter Alida letten, daar Nigt, daar Dogter Chrisje verschynt? Schoon ik magtig veel van my zelf houde, hoe zal ik echter in staat | |
[pagina 348]
| |
zyn, om myn eigen eer optehouden? 't Gaat met my en Brampje nog al, zo als in de meeste huishoudens, al grommende en al verzoenende, zo wat heen; immers de vlam blyft binnenshuis: maar, maar! als hy Zuster Leevend zo in het huisselyke leert kennen, en omtrent Man ziet handelen.... Wee my, arme Vrouw! Kan ik verdragen, door elke leevendige ziel in de Familie, van onzen Gerrit af, tot op myn Ryzig toe, geweezen te worden op Chrisje? Te meer, daar ik geen zier volgziek ben! Myne Mama, die deezen wilde leezen, zeit, dat ik een malle Meid ben. Maar Ryzig maakte my een Compliment over myn gezond oordeel: wat moet my het meest vernederen! Zo dat ik maar zeggen wil, Mevrouw, dat ik met de zaak verleegen ben. Kom; ik zal maar besluiten, om edelmoedig te zyn, en poogen zo te worden, dat Ryzig nog al zo best met my te vreeden is, als ik ben. Het zal nog wel wat heen bruijen; te meer, daar hy zo geduldig en niet met al opstuivend is, zo als onze Vriendin Everards best zal kunnen getuigen. Myn kleine Jan is zeer bly met het geen ik hem van zyne aanstaande Tante in vertrouwen zeg: althans hy kraait het uit, by gebrek van woorden. Altoos Mevrouw Helders
Ootmoedige Dienaresse,
alida ryzig, gebooren leevend. |
|