Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Myne waardste geliefde Veldenaar!Wat heb ik veel te schryven! Die Bron wordt daaglyks ryker, voller. En dat véél is eigenlyk van dat belangryke voor ons beiden. Veel van dat byzondere, dat men alleen aan de Vriendin van ons hart, aan de Lieveling onzer ziel, schryven kan; maar aan ééne Coosje Veldenaar. Trouwens, wie is zo gelukkig buiten my? Wie heeft eene Coosje Veldenaar? Wie, dan Chrisje Helder, kan roemen op eene Vriendin, die altoos zo veel eerlyken moed, zo veele stille wysheid, zo veel doorzicht, zo veel geduld heeft, als myne Veldenaar? Wie wordt op zo eene verstandige wys bemind, als gy my bemint, gadeslaat, en geleidt! Laat dit tusschen ons blyven: men zou mogelyk zeggen, dat ik zeer romanesq ben; zeer sublimeerde. (was dit het woord niet, dat zekere Dame gebruikte?) En wat zou mooglyk de altoos zich zelf alleen bedoelende domheid nog al meer rabbelen? Eene Vriendin, gelyk gy zyt, Coosje, is een | |
[pagina 288]
| |
zo zeldzaam verschynzel, als een genie. Men vindt genoeg lieden, tot een daaglyksche conversatie vry gebruikbaar, daar men mede kan uitslenteren, ombren, te paerd ryden, een concert vormen; men vindt zelf welmeenende onder de Beuzelaarsters en jonge Dames du Ton, die alleen uit een kwalyk begreepen point van fatsoen op dien trant willen uitmunten. Men vindt ook schrandre aangenaame Meisjes; maar dit alles vormt nog geene Juffrouw Veldenaar! Myn hart voelt dat zo: meer kan ik dáár niet van zeggen! Behoeft het ook wel? Weet gy niet, hoe ik over u denk, en hoe zeer ik aan u gehecht ben? Spreekt gy wel immer met Lieden in eene taal, die zy niet verstaan? Ziet gy ongevoelige Menschen zelf wel ooit met een zo nutteloos als vernederend medelyden? ..... Gy hebt gelyk, heele lieve! Zy zyn óók gelukkig, want ook hunne behoeften zyn vervuld..... Hun geluk is evenwel myn geluk niet. Wat doet er dat toe? Als ik uit menschlievendheid handel, moet het my genoeg zyn, dat zy gelukkig zyn. Wel dan, ik hebbe vrede met allen. Vormen wy ons niet, naar gelang ons karakter doorwerkt, zich ontwikkelt, onze redelykheid doorschynt, ons verstand zich verfynt, en uitbreidt, geheele andre denkbeelden van zaaken, genietingen, en persoonen? Letten wy maar eens op de Kinderen. Door smaaklyk lekkers, en aar- | |
[pagina 289]
| |
tig speelgoed wordt onze vroegste gelukzaligheid uitgewerkt. Wy beginnen met een mooije Pop, en een brooze krakeling; en waar eindigen wy mede? ..... De ondervinding leert het ons beiden. Dat's vreemd! Ik zit alleen, ik schryf aan myne Vriendin; en ik voel, dat er een blos over myne wangen komt. Myn hart slaat sterk tegen myne linkehand, die, daar onder geschoven, dit papier vast houdt..... Ik zie werktuiglyk op het Ornament, dat Leevend aan myn Orloge deed..... Waarom moest dat Orloge nu juist by my op de tafel liggen? Kom aan, ik zal dit alles weg redeneeren....... Wat streelt het my, myne lieve, dat gy onzen Willem eene eere toedagt, die zo veel recht doet aan zyn lief en goedaartig hart, als aan zyn vindingryk vernuft. Hy zelf zal u daar eens voor bedanken, terwyl hy myne waardige Vriendin omärmt, en zyne geheele overstelpte ziel in zyne vogtige oogen dryft, met eene zucht, die van zyn hart opstygt: zo, weet gy, is onze geliefde Vriend. Nu ga ik er my eens toe zetten, om u een gesprek, met myne Moeder gehouden, mede te deelen. Lieve Veldenaar, help my deeze uitmuntende Vrouw nog meer lief hebben, nog vuuriger eerbiedigen; ik kan my op dit stuk nooit voldoen. Myn Vader reed, met onze waardige Vriendin | |
[pagina 290]
| |
Belcour, Maandag middag eens uit. Mama verkoos niet mede te gaan; ik verzogt des om by haar te mogen blyven; onze lieve Everards nam myne plaats in de koets. Er wierd vroeg gegeeten. De dag was ongemeen schoon. (Eer ik voortga, zal ik hier eenige regels, die my niet kwalyk bevallen, en Beede aan de Herfst genoemd zyn, insluiten: zy zyn my door onzen Vriend Renting overhandigd.) ‘Chrisje, zeide myne Moeder, wy zullen deezen namiddag voor niemand t'huis zyn; ik koom by u in uw eigen kamer thee drinken. Wat zegt gy daar van?’ Ik. Niets is my zo aangenaam, dan myne Moeder in myn kamer zo geheel alleen by my te zien. Als ik maar niet moet vreezen, dat gy onpasselyk zyt. [Ik omhelsde haar met myn geheel hart, terwyl ik dit zeide.] Moeder. Ik ben zeer wel, liefde; wees gerust. [Zo gingen wy naar myne zaal, die op den Tuin ziet, en wy plaatsten ons beiden op de groene Sopha.] Ik. Lieve Mama, zo eens met u alleen te zyn, is toch voor my verrukkelyk! Moeder. Ik weet, myn Kind, dat gy my teder lief hebt. Ik dank den genadigen Regeerder van alles, dat hy myne poogingen, om u gelukkig te maaken, zo gunstig gezegend heeft! Doordrongen van het gewigt, dat er voor my lag, in myne Kinderen wel en naauwkeurig op te voeden, aan- | |
[pagina 291]
| |
vaarde ik dien post niet zonder een geloovig Gebed tot den Vader aller Schepzelen. En hoe denkt gy, myn Kind, dat uw Moeders hart overvloeit van de zuiverste erkentenis! ..... Ik ben eene zeer gelukkige Moeder, eene der gelukkigste Vrouwen, die deeze aarde draagt. Myn Man is myn beste Vriend ..... myne Dogter ..... zy weet, wie ik voor en omtrent haar ben. [Ik viel voor haar neder; omärmde haaren schoot, terwyl ik haar, die zweeg, door myne traanen stilzwygend, vuurig, eerbiedig aanzag.] Ik. Wat zal ik zeggen: niets voldoet my. Moeder. Ik ken myn Chrisjes hart. Ik ken den loop haarer denkbeelden: zy zyn allen onder myn zorgvuldig Moederlyk oog gevormd. Nu wensch ik nog, u als eene gelukkige Vrouw en voorbeeldige Moeder te mogen omhelzen. De tyd nadert, myn Kind. Ik heb u niet alleen voor my zelf opgevoed; ook voor een ander. De Heer Renting...... Gy zelf ziet hem met onderscheiding. Ik. Dit is zeer zeeker...... Maar! ... Moeder. Maar gy bemint hem niet. Gy kunt hem niet beminnen; de rede daar van is zeer eenvoudig; gy bemint een ander........ Bloos niet; immers niet uit schaamte; gy zyt in den arm uwer Moeder, uwer Vriendin. Gy bemint Leevend? Hy heeft u verdiend. Toen dit niet zeer waarschynelyk was, gedroegt gy u als een | |
[pagina 292]
| |
braaf verstandig Meisje. Ik houde my verzeekerd, dat gy, indien zulks had moeten zyn, uw hart aan uwe rede zoud hebben doen gehoorzaamen; en ik ben overtuigd, dat dit u onbeschryflyk moeilyk zoude geweest zyn: hier in ligt de verdienste. Gy zegt niets? Ik. Wat kan ik zeggen? Myne Mama kent my. Myn eigen hart zegt my, dat ik dit zoude gepoogt hebben; maar is myne verdienste wel zeer groot, daar ik belyden moet, dat ik daar voor nooit gevreest heb? Ik vreesde nooit den Heer Leevend onwaardig te vinden. Moeder. Gy denkt wat heel fyn, Chrisje: ja, er is iets aan. Wel nu, gy moogt Leevend dan met het hoogste welgevallen uwer Ouderen zien. [Ik stond verbaasd.] Hoe gunstig gy over hem denkt, gy zult hem nog eens in een veel schoonder licht zien. Hy is zo deugdzaam als beminlyk: dit getuigenis geeft uwe Moeder hem. Hy heeft u altoos bemind. Gy zult eens onder myn oog Brieven leezen, die uwen Vader bewogen hebben, om Leevend met verlangen te rug te zien. Nu niet meer daar van; ten ware gy niet kunt besluiten, om uwe nieuwsgierigheid aan de verkiezing uwer Moeder opteofferen. Ik. Alles, wat myne Mama begeert, is heilig by my. Zeer verlang ik echter naar dat gedeelte zyner Historie, waar in de dierbaare Juffrouw Roulin zo veel deel heeft! Evenwel ..... in- | |
[pagina 293]
| |
dien Mama ..... zou ik durven vraagen, om wiens wil gy dit niet goedvindt? .... Moeder. Om uwen't wil, myn Kind. Dat gedeelte zyner Historie heeft zo veel van dat zagte grievende aandoenlyke, waar door uwe al te gevoelige ziel te veel zoude lyden. Had gy die wederstand-biedbaarheid uwer Vriendin, gy zoud alles leezen. Ik. Ik beken, dat ik in deezen de lessen en het voorbeeld myner Moeder niet zo gevolgd heb, als zy reden had, om van my te wagten. Moeder. Lieve Chrisje, ware ik niet overtuigd, dat men slegts: ‘al te aandoenlyk moet zyn, om in dit leven niet gelukkig te worden, of te blyven,’ ik zou daar veel minder op hebben aangedrongen. Men denkt op dit stuk thans verkeerder dan ooit; de meeste schriften, die onze jonge Meisjes thans het ieverigst leezen, zyn maar te veel bereekend, om die verkeerdheid te begunstigen. Geloof my, myn Kind, alle driften, geene uitgezonderd, zyn voor ons zwakke Menschen nadeelig. De driften werken als een zoet vergif. Zy ontsteeken een schadelyk vuur in onze aderen; ondermynen onze edelste deelen; verbreeken dien zegenenden slaap, wiens verkoeling en rust voor jonge Menschen zo onöntbeerlyk is, vooräl indien zy zeer leevendig, zeer werkzaam zyn. Ik. Men gelooft echter, dat men het goede, | |
[pagina 294]
| |
het braave nooit genoeg kan beminnen. [Mama glimlachte.] Moeder. Het kan zyn nut hebben, [hier eens met u over te praaten: wy zyn thans zo vry, zo ongestoord by een. Hoor dan, myn Kind, hoe ik hier over denk. - Eene zeer geöorloofde drift zelf kan ons afleiden van onze pligten; ons ongeschikt maaken voor alles, wat daar buiten is. Dit is de reden, dat ik de overdreevene zucht tot kennis, en het verkrygen van nutte waarheden, daar van niet eens uitzonder. Gy zult, om my hier in gelyk te geeven, u maar moeten herinneren, dat alle driften ons oog voor de rede sluiten. En als de Mensch haar niet volgt, wat is hy dan? Want wat de Dominées ook ten nadeele van haar zeggen, (en in een welverklaarden zin is er wat aan,) zy is en blyft echter onze Leidsvrouw; en dat, al ontwaaren wy meermaal, dat zy niet zo sterk is, als wy wel eens onbedagt genoeg wenschen! Ik. Een drifteloos Mensch..... Moeder. Er zyn geene driftelooze Menschen: zy kunnen er niet zyn. Ik. Kan men zich waarlyk beletten, sterke driften te hebben? Moeder. Daar zal ik eens met u over praaten. Ik versta door heevige driften: sterke neigingen; gloeijende afkeerigheeden. Hieröm zeg ik: ja, dat kunnen wy beletten. Gy hebt ook voor be- | |
[pagina 295]
| |
weezen gehouden, dat ik, het geen ik doen moet, immers oorspronklyk, doen kan. Alle neigingen ontstaan trapswyze. Wy kunnen die des tegenstand bieden. Zo rasch wy ondervinden, dat ééne neiging alle andere overschynt; zo rasch men (zo als gy jonge Lieden dat noemt,) alléén voor zo eene zaak, of persoon leeft: dan zegt de Rede ons, dat wy op dien weg te rug moeten gaan. Dit kunnen wy; want wy zien wat, en wy redeneeren by het geen wy doen. Hoe doen wy nu? Volgen wy dien raad? Neen! Wy vinden te veel behaagen in voort te wandelen. Hier zit de zwarigheid! Zo wy hier ook het weêrsta de beginzels, in 't oog hielden, dan zouden wy in onze neigingen en afkeerigheden bronnen van dat geluk vinden, dat bereekend is zo wel voor den Menschelyken geest, als voor het Menschlyk hart. Wy zouden, zo als de Dichter der Philosophen het noemt, ons geheel leeven afwandelen, in den zagten zonnenschyn der Deugd; en als wy in het stille graf nederdaalen, de bewustheid mede neemen, dat wy aan onze bestemming voldaan hebben. Deugd, myne Chrisje, is orde: alles wat die orde breekt, is voor den Mensch niet gemaakt. Het systema onzer pligten is een, is vast: al wat dat verwrikt, moet ons verdagt zyn. Ik. Dit, myne lieve Mama, zie ik duidelyker dan ooit. Moeder. Zeg my, myn Kind, zeg my met die | |
[pagina 296]
| |
eenvoudigheid, die u zo dierbaar aan myn hart maakt, zoudt gy eenen Brief der zalige Juffrouw Roulin, geschreeven om aan u, na haaren dood, overhandigd te worden, zonder de onbedenkelykst nadeelige gevolgen voor uw gestel kunnen leezen? Wat dunkt u? ..... Zie, dit is die Brief. Gy wordt bleek .... gy beeft..... antwoord my niets. [Zy leide dien Brief weder in haare Portefeuille.] Ik. Lieve Mama! Hoe wel kent gy my! ... Neen, ik kan dien Brief nu niet leezen...... Het denkbeeld alleen ontroert my zo geweldig. Moeder. En hoe vuurig verlangt gy echter, om dien te leezen! Die voldoening kan ik u des niet geeven. Ik. De bewustheid daar van, moet my troosten. Moeder. Zo zal ik, myn Kind, u meermaal genietingen moeten onthouden, die myn Moederlyk hart u zo gaarn gunde. Zwak Meisje! Wat zal het zyn, als de Voorzienigheid u door tegenheden en droefheid wil verheffen tot meer deugd, gevolglyk tot hooger gelukzaligheden! Ik ben ook sterflyk, myn lief. [Met alle de gevoelens der blakendste kinderliefde, drukte ik my aan haaren boezem: dit denkbeeld was zo verscheurend voor my, dat ik haar niet kon aanzien; ik weende.] Bedaar, myn Kind! Gy bedroeft uwe Moeder, terwyl uwe tederheid myn hart grieft. [Wy bleeven eeni- | |
[pagina 297]
| |
gen tyd dus in elkanders arm, in die zielenvollen aandagt, die het spreeken onmooglyk maakt. Nimmer zag ik myne Moeder zo geheel bewoogen, zo uit haar gewoonen stand gerukt. Eindelyk ging zy dus weder voort.] Gy zult, indien de Hemel myne wenschen verhoort, nog eens veel nader dan nu met mynen Gunsteling verbonden zyn. Dit is ook uw's Vaders meening. Gy gelooft wel, dat wy beiden dit oogmerk op de allerbeste gronden gevat hebben? Gy bemint Renting niet; en zelf myne Chrisje kan eenen Man, als onze vaarde Renting is, niet gelukkig maaken, indien zy in hem den Man, dien haar hart verkoos, niet vindt. Dit weet hy. Hy is Leevends Vriend geworden; zyne liefde voor u heeft Renting zo sterk geroerd, dat hy in staat is, om waarlyk groot te handelen. Over dit alles wel eens by eene andere geleegenheid. Ik. Weet Leevend iets van dit oogmerk, Mama? Moeder. Neen: ik hoop immers, dat uw Vader in deezen ook myn plan zal volgen; en, hoewel hy aan Leevend, dien hy nu ten vollen kent, zelf geschreeven heeft, hoop ik, dat hy daar niets van gemeld zal hebben. Ik. Mag Leevend ook niets gissen? Moeder. De ziekte van uwen Broeder maakt het onzeker, wanneer zy beiden t'huis komen: gy kent Leevend. Hy heeft niet alleen een aandoen- | |
[pagina 298]
| |
lyk hart; maar ook heevige driften. Zou het u mooglyk zyn, zo een hart door verlangens te pynigen? Ik wilde hem ook gaarn al het aangenaame eener verrassching doen genieten. Ik weet, Chrisje, dat gy Leevend onderscheide: maar er is zo veel voorgevallen, en zo veel nadeeligs voor hem; zeg my, lieve, hebt gy nimmer eenige neiging gehad tot den Heer Renting, die zo zeer door uwen Vader wierd goedgekeurd? Ik. Nooit, Mama. Ik zag echter zelf wel, dat hy, in veelen opzichte, niet minder is dan Leevend. Maar..... Moeder. Wel, indien Leevend nu eens zo geweest was, als uw Vader veronderstelde, zoud gy, in dat geval, den Heer Renting niet hebben kunnen neemen? Ik. Neen, Mama, ik zou het niet hebben kunnen doen. Het komt my voor, dat zonder personeel behagen, en uitsluitende liefde, er geen huwlyk behoorde aangegaan te worden. Vriendschap, achting: 't is te weinig. Wat denkt Mama op dit stuk? Denk ik nu romanesq? Moeder. Indien de Meisjes niet te dikwyls voor liefde hielden, het geen slegts een smaak, een voorbydryvend behagen is, en alleen ontstaat uit eene ontroerde verbeelding, of uit de zich ontwikkelende Natuur; ik zoude het meer als nu met u eens zyn; nu is het wat zorglyk: alles hangt af van de definitie. | |
[pagina 299]
| |
Zie daar, myne waardste, een discours, dat ik u moest mededeelen. Verheug u in het geluk, dat my begint aan te lachen. Konde ik u de stille zagte kloppingen van myn hart beschryven. Alles is zo gerust; er is niets pynlyks meer in myn onöphoudelyk denken aan onzen lieven Willem. Met mynen Leevend zelf zoude ik ongelukkig zyn, indien ik hem niet mogt beminnen onder de goedkeuring myner Ouderen. Vaarwel! Wanneer zie ik u? Altoos de tedere Vriendin van myne Veldenaar,
c. helder.
P.S. Ik schryf het geheele stuk: Bede aan den Herfst, waar van ik sprak, niet af; alleen copiëer ik eenige schilderytjes daar uit, om derzelver eigenaartigheid. Als zodanig moet gy deeze Fragmenten beschouwen.
Fragmenten, uit een Dichtstuk, genaamd: Bede aan den herfst.
Herfst, aan u, die Tuin en Boomgaerd
Kroont met geurig, kostlyk Ooft;
Heb ik, wilt gy 't my vergunnen,
Eene vriendelyke Beê.
| |
[pagina 300]
| |
Milde Herfst, ik ken uw gulheid;
'k Vlei nooit; spreek, zo als ik denk;
Maar, zyt gy tog niet wat grilziek?
Aan u zelf wat ongelyk?
'k Liet my dit steeds welgevallen;
'k Leef te vreeden; my is 't wel:
't Moet, dit zeg ik menigwerven,
't Moet niet altoos zomer zyn.
Schoon gy des 't Geboomte ontluistert
Door uw scherpen Noordenwind,
Nu in zwaare digte regens,
Dan in stormen ons bezoekt,
Of met dwarlende onweerbuijen
Door de ontblaêrde boomen loeit,
Uwe kletterende hagel,
Uwe sneeuw-vlok nederwerpt;
Schoon gy uit de zagte nestjes
Onze blyde Vogels dryft;
Al myn' lieve fraaije bloemen
Afrukt, en verwelken doet;
Schoon gy zelf het troostryk daglicht
Daaglyks zuiniger vergunt,
En met grysgraauwe onweerswolken
't Vrolyk blaauw der lucht bedekt;
Herfst, gy zyt niet steeds verbolgen,
Niet altoos zo norsch, zo ruw:
Maar zyt gy toch niet wat grilziek?
Aan u zelf wat ongelyk?
| |
[pagina 301]
| |
ô, Met welke lieve daagjes
Dryft gy somwyl om ons heên'!
ô Met welke laauwe windjes
Wemelt gy in 't yle loof!
Dan, dan is de heele dampkring
Helder, schynend als kristal;
Dan, dan schittren duizend starren
Om den zilvren glans der maan';
Dan, dan schiet de zon haar straalen
Schuins, doch koestrend, op ons neêr,
En het wit berypte grasje,
Blinkt ons in den morgen aan.
Kom, ô Herfst, met zulke daagjes
Nog een weekje op myn Verblyf:
Mogt ik deezen wensch erlangen,
Hoe gelukkig zou ik zyn!
Wyl ik, stil en afgezonderd,
Zit aan myne bezigheên;
Daalt de Herfst, met frissche koude,
In een heldre fyne lucht.
't Altoos zuivrend Oostenwindje,
Blaast door 't half ontblaerd geboomt,
Ruischt al suissend door de haagen;
Schudt de dorrende Asters af;
| |
[pagina 302]
| |
Dryft de drooge, geele, ligte
Lindenblaadjes voor my uit;
'k Zie de zon door duizend reedjes
Scheemrend schittrend op het Veld,
Dat nu reeds in diepe vooren
't Voedend wintergraan ontfing.
'k Zie de lysterboogen deinen
Weemlend door het vaale groen,
En de bessen schilderagtig
Schudden in den hairen strik:
Al myn Ooft is ingezameld,
Nog een enkle druiven tros,
In het kronklend loof gewikkeld,
Hangt er aan een dorren rank.
Mogt dit weertje zo wat duuren,
Al was 't nog slegts ééne week!
Maar, ô Herfst, gy zyt wat grilziek,
Aan u zelf zo ongelyk.
ô Gy, die ik zit te wagten,
Weigert ons de Herfst deez' gunst;
Zie ik u eerst met de Lente
In myn aangenaam Verblyf;
| |
[pagina 303]
| |
Zult gy dan geen oord bezoeken,
Daar men waarlyk Buiten is?
Daar me in schaduwryke boomen
Ruime wandelingen neemt;
Nu door breede regte laanen
Tusschen hooge haagen treedt;
Dan door sombre, dicht doorgroeide
Kronkelpaadjes mymrend dwaalt;
Of al leezend zit te rusten
In het staatig eiken loof?
Daar Natuur zelf al de gronden
Aartig heeft beplant, die nu
Slingrend om een' hoogte ryzen,
Dan weer daalen naar een bosch?
|
|