Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Hoogstge-eerde vriendin!Nog bevind ik my in uw Vaderland: wyt het my niet! Geen draalen van myne zyde is daar de oorzaak van. Ik verlang onuitspreeklyk naar dien tyd, dat ik myne Vrienden zal weder zien: maar de vriendschap, wier rechten gy zo wél kent, als naauwgezet opvolgt, beveelt my hier te blyven. Ik heb het onuitdruklyk geluk, van mynen waarden Vriend Helder hier gevonden te hebben; en dat wel in eenen staat, die hem de hulp en het byzyn eens Vriends noodig maaken. Hy is eenige dagen zeer ziek geweest; wanneer hy in staat zal zyn om te vertrekken, kan ik niet bepaalen. Ik houde my zo wel van uwe goedheid verzeekerd, dat ik my al spoedig de eere geef, om onze correspondentie te beginnen. Myn verlangen, om u te zien, is somwylen zo sterk, dat het eene zeer onöntbeerlyke behoefte by my wordt; en die is ook maar door niets, dan door het schryven aan u, eenigermaate te bevreedigen. Nooit, myne waardste Gravin, keeren die oogenblikken | |
[pagina 269]
| |
weder, waarïn ik zo terstond myne gedagten, myne opmerkingen, myne gewaarwordingen, aan u kon mededeelen; op dat wy die toetsten, verworpen, aannaamen, uitwerkten, of zo lieten berusten. Droevig nadenken! Dit alles is voorby, en - keert nooit weder. Voor hoe veelerhande indrukken zyn wy vatbaar! Hoe veelerlei zyn de geneegenheden, die wy kunnen voeden; op welke zeer onderscheiden wyzen kunnen wy gelukkig, en ongelukkig zyn! Hoe véél, hoe zéér véél hangt er af van tyd en toeval! Maar ik zou, dus voortgaande, geen Brief, neen eene geheele Verhandeling schryven. Laat ik my nader by myn hart houden, en in het dierbaar karakter van Vriend aan myne beminlyke Gravin schryven. Geheel myn hart is u bekend. Gy weet alle deszelfs aandoeningen; hoe, en wie ik bemin. Liefde zonder hoop sterft; zo zegt men: is het zó, dan ben ik, in dit opzicht, eene uitzondering op den algemeenen regel. Laat ik u, myne geliefde Vriendin, hier over eenige gedagten, die my de ondervinding aan de hand geeft, mogen mededeelen. Zoude ik niet een dier Menschen zyn, waar in zo ten vollen bewaarheid wordt: ‘dat iedere drift, naar gelang zy met moeilykheden te stryden heeft, toeneemt?’ Als men eenmaal een bekoorlyk voorwerp hartlyk bemint, dan werken | |
[pagina 270]
| |
alle zwarigheden deeze liefde in de hand, of zy moeten van zo eenen aart zyn, dat zy zeer wiskundig de hoop by den wortel afsnyden. Zo is het nog niet met my, en dat al heb ik daar niet dan duistre verafgelegen uitzichten op. Zo myne beminde reeds getrouwd ware....... Dan, vaarwel alle hoop. Die zwarigheden, die hinderpaalen verheffen en veredelen het verdienstlyk voorwerp onzer liefde voor ons hart; en onze ontroerde ziel hecht zich dies te heeviger aan dit denkbeeld: ‘u te bezitten zal verrukkelyk zyn!’ Dit moge veelen vreemd toeschynen, maar het zal myne Gravin niet onaanneemlyk zyn, dat dit in onzen aart als is ingeweeven. Zonder hier de Geleerde te speelen, mag ik aan u wel herinneren, dat niets een voorwerp zo diep in onze ziel prent, dan de herhaalde aandagtige beschouwing van dat voorwerp. By iedere voorstelling hoogen de kleuren op, verleevendigen de schoone trekken; alles wordt bezield, het schynt geduurig al meerder geschikt, om ons geheele stroomen van bekoorlyke gewaarwordingen te geeven; aanhoudend klimt onze drift; zy wordt ook wel dra de eenige. Is het voorwerp mishaaglyk, dan brengt zo eene geduurige voorstelling in ons nog grooter afkeer en verwydering voort: is het beminlyk, wy hechten ons, door een diep peinzen, aan deszelfs volmaaktheden; is het haatlyk, aan deszelfs gebreken. Dal zelfde penseel, 't welk het | |
[pagina 271]
| |
beminlyke verengelt, verdiept, ja vergroft ook lelyke trekken tot in het afschuwlyke. Niets kan ons meer hechten aan iets, 't welk ons zo behaagt, dan de hinderpaalen, die ons beletten dat geen te genieten, 't welk wy zo vuurig verlangen. ô Dan, dan is de ziel onwillig, om afstand te doen van een genot, 't welk zy zich, hoe schemeragtig, reeds heeft voorgesteld. Elke, voor onze verbeelding, schaduwdun heen' zweevende mooglykheid, ontgloeit onze drift. Dan ziet een Jongeling de beminde van zyn hart in alle standen, in alle beweegingen, in alle betrekkingen; en, met het oog eens Arends, neemt hy waar, of er nog niet éénen weg zoude zyn optespooren, waar langs hy het oogmerk zoude kunnen bereiken. Is het vreemd, is het romanesq, dat hy wel dra niets dan haar ziet? ook haar niet ziet, zo als hy een ander beschouwt? Zyn aandagt is onverdeeld; en wie zal bepaalen, wat een Mensch doen kan, die alles doet, wat hy in zeekere gelegenheden doen wil! Wy besluiten zeer verkeerd, als wy de maat daar van in ons zelf zoeken: ieder is niet aangelegd, om in de liefde, of in de vriendschap, of in het geen men Godsdienst noemt, het tot geestdryvery te brengen. Gy, myne waardste Vriendin, waart het altoos met my in dit stuk eens: ‘Liefde en Vriendschap zyn zeer onderscheiden.’ De ondervinding heeft | |
[pagina 272]
| |
het my verzeekerd. En was het bekoorlyk Meisje niet eene Lotje Roulin? De liefde voor haar, die ik nooit uit myn hart zal wisschen, maakte het my onmooglyk, ooit iets anders dan vriendschap te voeden, maar eene zo tedere vriendschap, dat zy al zéér véél, van het geen de liefde karakterizeert, in zich had. Aan die zelfde oorzaak zal ook zyn toeteschryven, dat, hoe kleinder het getal der voorwerpen zy, waaröp wy denken, des te grooter is ook het vermogen, dat zy over ons verkrygen. Wat dunkt u, myne Vriendin, zou de Historie van het Menschlyk hart niet zeer veel lichts ontfangen, indien men op dit, in onze natuur ingedrukte beginzel, wat oplettender het oog veste? Die Menschen, die men in myn Vaderland allemans Vrienden noemt, zyn des zeer onbereekend, om voor een uit allen eene byzondere sterke geneegenheid op te vatten. Of zy er niet het best aan zyn, beslis noch ontken ik; dewyl wy zo wel ieder onze eigen wys van gelukkig te zyn hebben, als ons eigen gelaat. Het is bekend, dat de beroemde Fontenelle honderd jaaren, en dat wel in een volkryk Parys, afleefde, zonder ooit eenen Vriend gehad te hebben, voor wien hy iets meer dan algemeene welwillenheid voedde. Men getuigt echter van hem, dat hy de goedaartigste, zo wel als de aangenaamste Man was, dien men in eene beschaafde samenleeving zoude kunnen ver- | |
[pagina 273]
| |
langen. Dit is met dit alles die zelfde Fontenelle, die meermaal zeide: ‘al had ik alle waarheden in myne toegeslotene hand, ik zou de moeite niet willen doen, om die te openen.’ Hy kende, schynt het, den Mensch. Zou in die kennis, en niet in zyn hart, ook de reden liggen van die ongehechtheid aan allen? Onze Wysgeer, Salomon, heeft reeds gezegd: ‘die zich afzondert, tracht naar iets begeerlyks.’ De Philosophen en de Verliefden, ook de waare Dichters, zyn groote Vrienden van stilte en eenzaamheid. Laat ik my maar by de tweede bepaalen. Niets, dunkt my, is verklaarbaarder, dan dat zy geen beminnaars zyn kunnen van het woelig, beuzelend, afzwervend Stadsleeven. Zien wy de eindige vermogens van onzen geest niet ook daar in, dat zulken, die zich op veele, en zeer onderscheidene kundigheeden toeleggen, nooit meer dan middelbaar in allen vorderen zullen? De Koopman ziet alle de voordeelen en verbintenissen zyns Handels in het sterkste licht: De Geleerde kent op de volkoomenste wys het nut der Weetenschappen: De Zeedekundige, die met onzen Pope zegt: ‘dat de waare studie voor den Mensch de Mensch zelve zy,’ verwondert zich ter goeder trouw, als hy nadenkt, dat verstandige Weezens, begaafd met het Zeedelyk gevoel, zich onvermoeid beezig houden, met Algebraïsche voorstellen, en Wiskundige proposi- | |
[pagina 274]
| |
tien! Maar de Wiskundige ziet met geen minder bevreemding, dat veelen der Wiskundige zekerheid (welligt de eenige, die wy kunnen verkrygen,) zich in 't geheel niet bekreunen; en dat, om zich dies te ieveriger te kunnen toeleggen op de onbeslissende onderzoekingen der Zeedelyke Wysbegeerte. Dit schryven brengt my de volgende anecdote, die Mevrouw Helder eens verhaalde, te binnen. Ik zal de vryheid neemen, myne waardste Gravin, om die hier by te voegen. Zy zal myne stelling bekragtigen. Men had eenen beroemden Mathematicus eindelyk overgehaald, om de Fedra van Racine toch eens te leezen. Hy las die aandagtig, en ook geheel uit; maar het Boekje weder te rug geevende, zeide hy tegen de Dame, die het hem geleend had, vry droogjes: ik begryp waarlyk niet, Mevrouw, hoe of verstandige Lieden iets schoons vinden kunnen in een stuk, dat niets bewyst. Dit, myne Vriendin, is zo verbaasd vreemd voor my, dat ik er niets over kan zeggen. De Fedra bewyst niets! - Onlangs hoorde ik het volgende: Professor *** schreef aan eenen Vriend in Holland: ‘Wat is het, myn Vriend, toch verdrietig, dat zo een vermaard Man, als Doctor Franklin, die de Electriciteit ontdekt, en zo veel nuttigs in de groote ryken der Kunsten en Wetenschappen gedaan heeft, en nog zoude kun- | |
[pagina 275]
| |
nen doen, uit die verheevene kringen der Wysbegeerte afdaalt, en zyn verstand gebruikt, om op de beste wys de verdeeldheden der Volken te doen eindigen.’ Ik schryf deezen voor het bed van mynen zieken Vriend. Ik kan niet van u scheiden, voor ik myne geliefde Gravin nogmaal verzeekerd heb, dat haare weldaaden my altoos op de gevoeligste wys aan haar verbinden; dat ik haar nooit dan met de tederste aandoeningen der vriendschap gedenke; dat ik der Voorzienigheid vuurig bidde, om u en allen, waar mede gy in eene dierbaare betrekking staat, te zegenen. Gedenk somtyds eens met gunstige onderscheiding aan uwen Hollandschen Vriend, als aan den dankbaarsten, den meest aan uwe verdiensten gehechtsten der Menschen, en gun my deezen te mogen teekenen met den naam van
Uw Vriend en Broeder,
w. leevend.
P.S. De ontfangen Brieven zyn allen ingericht, om my te verzeekeren, dat ik in myne Familie welkom zyn zal. |
|