Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Hoogstge-eerde moeder!Indien gy Hem, dien gy dient, om myne vernedering gebeden hebt, op dat ik eens eindelyk geneezen wierde van gebreken, die zo diep waren doorgedrongen, dat zy een groot gedeelte van my zelf uitmaakten; verheug u dan, ô myne geëerde Moeder; uw gebed is verhoord. Ik ben vernederd, diep vernederd: ik heb moeten zeggen van hem, dien ik beleedigd had: gy zyt rechtvaardiger dan ik. Indien ik niet hersteld ware van deeze Zeedelyke wanstalligheid; dan konde ik het verhaal, 't welk ik u te doen heb, agterweeg laaten. Ik kon te rug komen met dien zweem van braafheid, die veelen, en eindlyk ook my zelf, misleid heeft. Maar ik zal, ten teeken van myne verbetering, alles eenvoudig belyden; het aan myne dierbaare Moeder overlaatende, om my te verwerpen of in gunst aanteneemen. Ik heb zedert eenige maanden weinig genoeg geschreeven; doch aan mynen Vader gemeld, dat myn Bediende, myn getrouwe eerlyke Jan, zeer | |
[pagina 245]
| |
schielyk overleeden was. Ik ontfing hier op in antwoord, dat ik my niet zoude overhaasten, in een ander aanteneemen; zynde het niet heel maklyk, spoedig iemand te vinden, die den braaven Jan by my wél opvolgde. Dit begreep ik volkomen. Ik bleef des zonder andere Bedienden dan een Huurlakei, die ik in elk Logement, daar ik my ophield, aannam. Zo lang uwe bestraffingen, over myn onverantwoordelyk gedrag omtrent mynen Vriend Leevend, in mynen geest bleeven, ging ik ook ieverig genoeg voort, om hem, overäl waar ik aankwam, uit te vinden. Maar ik heb geene heele sterke driften: die iever daalde wel rasch, en nu begon ik my ook zo wat gerust te stellen, dat ik my waarlyk genoeg moeite gegeeven had. ‘Was het myn schuld, dat ik hem niet vond?’ Zo allengs, ongemerkt, vergat ik meer onderzoek te doen; want de indrukken, die gy, myne lieve Moeder, door uwen Brief op myn hart gemaakt had, waren niet meer kenbaar. Nu geraakte ik in een zeer verstrooijende, drokke, onvervullende levenswys. Ik zag véél, en dat meer uit tydverveeling, dan wel met een beter oogmerk. Ik was aan niemand gehecht, en niemand was met my meer, dan koel, fatsoenlyk beleefd. Myn goede Jan, met wien ik veele ledige uuren praatend kon doorbrengen, was er niet meer. Ik miste des een Vriend, zo als ik een | |
[pagina 246]
| |
Vriend noodig had. Alles mishaagde my. Ongelukkig kreeg ik in 't hoofd, dat ik, om evenwel ook iets te beduiden, meer gezelschappen zoeken moest. Ik voerde dit plan uit. Ik zag méér menschen; ik ging op veele partyen. Weldra hield ik my meer byzonder op, met eenen Edelman, aan wiens huis veel gespeeld wierd, en waar men verzeekerd was, altoos de beste gezelschappen te vinden. Zyne gemeenzaamheid met my vleide my, in een Land, daar men niets in aanmerking neemt, dan de geboorte. Hy woonde met zyne Zuster; hy bekleedde geen ampt, maar leefde dus aanzienlyk van zyne eigen goederen. Zonder eenige zucht voor het spel, was ik echter niet in staat, om my daar buiten te houden in een huis, dat berucht was door de brillante partyen en het grof speelen. Deeze zo genaamde Zuster was niet jong, ook niet byzonder schoon; maar zy bekoorde my. Haar vernuft betooverde my; de onderscheiding, waarmede zy my behandelde, troffen myne trotschheid; ik geloofde weldra, dat zy my beminde, en ik was niet in staat, om ondankbaar te zyn. Myne eigen weltevreedenheid met my zelf maakte my wys, dat zy alleen voor my zwak was geworden. Dronken door dit denkbeeld...... Toen, myne geëerde Moeder, volgde er een tydperk, waarïn ik geheel onwaardig was, uw Zoon te zyn. Verlooren in den fynsten wellust eener | |
[pagina 247]
| |
doorsleepene Courtisane, die my bedroog, en haare schandelyke liefkoozingen ook aan andren voor geld veil had...... Zy was verzot op het spel. Te speelen en grof te verliezen, was wel dra voor my het zelfde. De groote sommen, die myn edelmoedige Vader my in wissels zond, en waar van ik dus lange in overvloed geleefd had, waren niet meer toereikend, om zulke verkwistingen goed te maaken. Gaarn zoude ik een gordyn haalen voor die losbandige laage buitenspoorigheden, waarïn ik gewikkeld was. Uwe oogen zyn te rein, om die te beschouwen.... Weinige maanden waren er dus verloopen, toen ik my in groote verleegenheid bevond. Ik maakte schulden, die ik niet kon voldoen; en myne gezondheid, niet meer door eene maatige levenswys onderhouden, verdween welhaast met myne inkomsten. Dwaas genoeg, om aan myne Maitres, die geenzins de Zuster, maar (zo men voorgaf,) de Vrouw des gewaanden Edelmans was, myne verleegenheid toetebetrouwen, bediende zy zich van die ontdekking, om zich van my te ontslaan. Ik heb u vergeeten te zeggen, dat zy my eenigen tyd geleeden eenen Kamerdienaar bezorgd had. Het oogmerk daar van was te begrypen; maar was ik toen genoeg by myne zinnen, om dat ook slegts te vermoeden? In eene dier uuren, waarïn ik my, op eene bedekte wys, aan haar Toilet bevond, wierd ik | |
[pagina 248]
| |
overvallen. Te vergeefsch poogde zy my te verbergen voor de wraak van eenen Man, die niets minder dreigde, dan de schande, zynen Adel aangedaan, in myn bloed aftewasschen. Ik ontsnapte; maar de gewaande Broeder, gevolgd van nog een schelm, zette my na. Zy sloegen den weg in naar myn Logement; dit verspiede ik by het licht van eene lantaarn, die niet verre van het Logement stond. Ik ondernam niet hen te volgen; maar bleef dien geheelen nagt in eene andre wyk der Stad, en haaste my des ogtends de Stad uit, weetende, dat ik niet bestand was voor den baldaadigen moed van twee welgeresolveerde Kerels. Zo rasch ik *** bereikt had, schreef ik aan den Kastelein, om myne goederen aan het adrès, 't welk ik hem zond, te laaten volgen, en verzogt om eene rekening van het geen ik hem nog betaalen moest. Verstomd, geheel raadeloos was ik, door het bericht, dat de Kastelein my hier op zond: dus luide het antwoord: uw Kamerdienaar heeft op dien zelfden dag, dat gy des nagts niet zyt te rug gekomen, my eene order van u getoond, om hem alles, u toebehoorende, te laaten inpakken. Hy heeft my ook, uit uw naam, voldaan, hoe weinig die rekening ook bedroeg, en my de quitantie daar van verzogt, die ik zonder bedenking aan hem gegeeven heb. Hy wendde voor, dat gy hem te *** zoud verwagten, alwaar gy, om eene zaak, u betreffende, zo onverwagt naar toe waart. De Kastelein | |
[pagina 249]
| |
is een braaf, wel gesteld Man; ik kan des niet twyfelen aan de waarheid van dit bericht. Onbekend, daar ik was, onvoorzien van alles, en met zeer weinig geld, begaf my de moed. Ik besloot echter daar niet te blyven, alwaar myn Logement zeer kostbaar was. Ik nam den andren morgen plaats in den Postwagen, die in zes dagen tot *** ryd, en daar hoopte ik, door het een of ander middel, credit te zullen krygen, (als de Zoon van myn Heer Helder,) voor eene som, toereikende om meer penningen van huis aftewagten. Maar niet geschikt voor deeze vermoeijende ruuwe wys van ryden, wierd ik reeds den volgenden dag ziek, door vermoeidheid en bekommeringen. Ik was des genoodzaakt myne plaats overtegeeven, en sleepte my zelf, met veel moeite, naar het naaste Landsteedje, niet besluiten kunnende, om in een Posthuis op zo eene armoedige wys myn verblyf te houden. Welgekleed, en ziek, trad ik in eene Herberg, en liet my het eerste maar voorhanden zynde vertrek aanwyzen. 't Was my goed genoeg, als ik maar rust had; armoede en goedhartigheid regelden hier alles. De koortzen wierden heevig; ik raakte buiten staat om op te zitten, ook in myne vrye uuren. Dus lag ik een geheele week; ik merkte niet, dat daar reizigers aankwamen. Doctor, noch eenige verkwikking was er niet. Niets trok myn aandagt af van den rampzaligen staat, waarïn ik my, zo naar | |
[pagina 250]
| |
myn lichaam, als voornamentlyk naar den geest, in bevond. Zelfsverwyt, schaamte, kragtelooze gramschap....... Maar gy, myne dierbaare Moeder, wilt my wel ontslaan, om u by dit voor my zo schandelyk tooneel langer op te houden. Het wierd door de alleraangenaamste gebeurtenis afgewisseld. Laat in den avond, hoorde ik het trappelen van paerden; zy hielden stil onder, of voor myne vensters. Men overleidde, om daar dien nagt over te blyven, wyl het slegt weer en pik donker was. Eene stem, my niet onbekend, vroeg in zeer goed Hoogduitsch, of daar Logement was? Dit met een gedienstig, ja, beantwoord wordende, steegen de Ryders af, en de Heer gaf order aan zynen Knegt, om voor de paerden te zorgen. Ik hoorde vervolgens weer niets, dan dat den Vreemdeling zyne kamer geweezen wierd. Hy was, merkte ik in het voorbygaan, van zins, om vroegtydig afteryden. De stem kende ik; maar wie het was, kon ik niet bedenken. Of het was, door dien myne koorts zo geweldig toenam, of om dat ik dien Heer nooit Hoogduitsch had hooren spreeken; is my onbekend. Myne goede Hospita moet gedagt hebben, dat ik dien nagt zeer erg was, want zy bleef by my op. Meer weet ik niet duidelyk; maar zeer wel, dat zy eene kaars opnam, en te rug keerde met iemand, | |
[pagina 251]
| |
op wiens gezicht ik als verstomde. Wie was het, dan myn zo kwalyk behandelde Leevend! Ik viel, in slaauwte, en kwam niet weder by my zelf, dan om my in den arm van mynen Vriend te vinden. Al, wat de Manlyke vriendschap hulpryk en ernstigst heeft, viel my ten deele. Hy was geheel Vriend, geheel myn Vriend. Smartelyke aandoeningen! Konde ik mynen Vriend aanzien, zonder weg te krimpen in myne eige minderheid! Met beevende gedagten zidder ik te rug van dat Tooneel, waar op ik eens van mynen beleedigden Vriend scheidde...... Ysselyke overdenking! Maar hy, edelmoedige, weet niet eens, wat het is, uitteblinken ten koste van eenen onwaardigen, dien hy zynen Vriend noemt. Geen oogenblik heeft hy my verlaaten. Nu is hy deezen morgen naar ***, om te zien, hoe my op de beste wys daar naar toe te transporteeren; want hier kan ik niet blyven. Hy heeft gemerkt, dat ik in zeer ongunstige omstandigheden ben; maar hy vraagt niets; hy verzeekert my alleen, dat hy voor ons beiden overvloed heeft. Elk woord doorgrieft myn hart. En dit is hy, dien ik bespotte, om dat hy in zyne vernedering niet voor my kroop. ô Wat ben ik ongelukkig, my dit omtrent eenen Leevend te moeten verwyten. - By hem is er geene schaduw van overgebleeven. | |
[pagina 252]
| |
Ik neem deezen dag waar, waar op ik my beter bevinde, en ik van zyn onöntbeerlyk gezelschap verstooken ben, om u, myne geëerde Moeder, dit te schryven. Het schynt de gewoonte van mynen Vriend, om overal zyn portefeuille, en schryf-gereedschap mede te neemen; daar van bedien ik my: (er is geen ander in dit geheele huis.) Ik vind hier zeer fraaije schetzen door hem geteekend: altoos werkzaam; zo is nog zyn aart. Geheel verzuft over alles, en over de wys, waaröp hy alles voor my doet, zie ik hem meermaal, hoewel van ter zyden, aan. Helder, (zeide hy gisteren,) hoe kunt gy over iets, dat zo aangenaam, zo natuurlyk is, dus verbaasd zyn... Hy hield plotsling op; hy ontdekte toen zeker, in deeze woorden, een bitter verwyt; maar dit kan zyn oogmerk niet geweest zyn. Hy zag toen als of hy de misdaadige ware. Moeilyker oogenblik had ik nooit. Hy greep met drift myne hand. Geloof toch niet, waarde Helder, (voegde hy daar by,) dat ik u iets meende te herinneren, waar aan ik nooit meer kan denken. Zoude ik, myne geëerde Moeder, my mogen vleijen, met eenige regels van uwe waarde hand verëerd te zullen worden? Zult gy wel besluiten kunnen, om het zeer laakbaar gedrag uws Zoons te bedekken voor zynen deugdzaamen Vader! Zal myne tederbeminde Chrisje den invloed, dien zy | |
[pagina 253]
| |
met het hoogste recht op myn's Vaders hart heeft, wel aanleggen, om my niet al het billyk misnoegen van zo een braaf Man te doen toekomen? Vaarwel, myne geëerde Moeder! Neem het berouw aan van uwen verdwaalden Zoon; en geloof, dat ik nooit zo afkeerig was van alles, wat my zo ongelyk doet zyn aan uwen Gunsteling, aan mynen Vriend, dan zedert ik door de ondervinding geleerd heb: hy, die of zyn hart vertrouwt, is een dwaas. Ik ben, met allen schuldigen eerbied,
Uw ootmoedige Dienaar en Zoon,
p. helder. |
|