Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Waardste Renting!Ons oogmerk, om met elkander naar Holland te vertrekken, is verydeld. Die te leurstelling zal u, zo min als my, smaaken. Ik zie my verpligt, u de redenen daar van te melden. Ik heb onzen Helder gevonden; maar die is in geen staat, om met ons te kunnen vertrekken...... Ook gy zyt zyn Vriend; ik zal u dan zo openhartig schryven, als ik over eenen Vriend aan zynen Vriend schryven moet. Op het klein reisje, dat ik deed, terwyl gy uwe zaaken te *** bezorgde, kwam ik zeer tegen myn oogmerk hier aan. Het is een armhartig Landsteedje, dat men in Holland een morssig gehucht zoude noemen. Maar of ik wat te sterk in gedagten geweest ben, of geen goed bericht nopens den weg, dien ik houden moest, gekreegen heb; dit is zeker, dat ik voor drie dagen tegen den avond hier inreed. Het slegt weer, de duisterheid, deeden my besluiten, om my dien nagt daar, zo goed my mooglyk was, te behelpen. | |
[pagina 237]
| |
In het Huis, daar ik logement kreeg, lag (dit hoorde ik spoedig,) een vreemdeling ziek. De Vrouw zeide my: dat hy daar al eenige dagen had krank geleegen; dat hy niets gebruikte; en nu meende zy, was hy een weinig in rust, maar zyne koorts was geweldig. Myn hart klopte ysselyk, toen zy my dit verhaalde. Ik weet, wat het is, ziek, vreemd en weinig van geld voorzien te zyn! Met die neerslagtige denkbeelden lag ik eenigen tyd wakker. Ik beschuldigde my nu ook, nog niets voor dien ongelukkigen gedaan te hebben. Ik wist my niet te bevredigen, dan door het vast besluit, om, zo rasch ik volk ophoorde, dit op de beste wys te vergoeden. Vermoeid door het ryden, sliep ik in. Tegen den morgen stond de Vrouw uit de Herberg voor myn bed, en verzogt my, om optestaan; dewyl de vreemdeling, gelyk het haar toescheen, verergerde; dat zy hem had voorgesteld, om den Pastoor te haalen, doch dat hy zich niet kon doen verstaan. Ik trok terstond myn Soubise aan; en volgde haar met de kaers in myne hand: zo trad ik, onthutst en bedroefd, in de kamer van den zieken. Er stond een soort van een huisknegt voor zyn bed; die hield een doek met azyn onder den ziekens neus. Ik kon hem, ook om dat het licht op eenigen afstand stond, niet in het aanzicht zien. - Hoe is het? zeide ik. - Hy is flaauw, zeide de Man, die hem | |
[pagina 238]
| |
hielp. Ik zette my voor 't bed, op een stuk van een bank neer; om te wagten, wat de uitkomst zyn zoude. Nu zag ik eerst, dat zyn eene hand van het bed afhing. Zonder veel daar by te denken, vatte ik die uit medelyden aan. Zyn pols sloeg zeer ongelyk. Ik hield die eenige minuten dus in de myne, in myne ziel aangedaan over 't geen ik vooruit zag. Maar, myn Vriend, oordeel over myne verbaasdheid! Ik kan u dien schok, die door myn geheele gestel heen snokte, niet beschryven, toen ik, zyne hand vriendlyk vasthoudende, daar aan dien ring zag, dien zyne Zuster hem zeker zal verëerd hebben, en dien ik wel honderdmaal van haaren vinger aan myn pink gestoken had. Een ring, my zo bekend, zeide my alles. Ik kon my niet inhouden! Ik stootte den oppasser weg, viel by mynen Vriend voor over; bedwelmd riep ik uit: Helder, myn dierbaare Helder, kent gy my niet meer? uw Willem, uw Vriend! Ach, Helder, Helder, myn Vriend! Ik snikte .... 't was of myn borst door duizende ponden gedrukt wierd.... Ik hield zyne klamme handen in de myne. Met de grievendste smarte zag ik zyn naar, zyn verbleekt gelaat, waaröp de schaduw des doods zweefde.... Maar gy kent myn hart! Helder is myn Vriend, - meer behoef ik u niet te zeggen, om u te doen weeten, hoe ik my gedroeg by die onverwagte ontmoeting. Na eenen geruimen tyd opende hy | |
[pagina 239]
| |
zyne matte oogen; zag my, zyn hoofd een weinig, doch vergeefsch, poogende opteheffen, aan: zwak, doch lang drukte hy myne hand; lei die op zyn hart, schreide. Vrouw, (zeide ik,) ik ken deezen Heer; roep myn knegt, het is in dit vertrekje te woelig, te benaauwd, voor een ziek Man. Myne kamer was ongelyk beter, en beter gemeubileerd ook. Met hulp van mynen Hungaar sloeg ik mynen zieken Vriend een overrok om, en droeg hem vervolgens zelf in myn vertrek, lei hem in myn zuiver, nog verwarmd bed, liet water kooken, zette my voor het bed, en beval Helder zich stil te houden, en niets, - geen woord, te spreeken. Zyne koorts was geweldig. Mooglyk was het de crisis; mooglyk was onze ontmoeting wel oorzaak van derzelver heevigheid. Toen die was afgelopen, was hy veel beter, dan wy ons hadden durven vleijen. Hy is onuitspreeklyk blyde, dat hy my gevonden heeft: maar kan hy zo gelukkig zyn, als ik ben? Een ziek, een in ongunstige omstandigheden zynde Vriend te kunnen toonen, hoe dierbaar hy aan ons hart is .... Renting! - dat is verrukkelyk!
Dus verre was ik, toen ik mynen Vriend voor eenen dag verliet, om dat ik naar onze Vrienden | |
[pagina 240]
| |
te *** ging, met verzoek, om hunne eigen reiskoets, ter vervoering van een zieken Vriend, dien ik had aangetroffen. Dit wierd niet zo rasch voorgesteld als ingewilligd. Overmorgen ogtend zal zy hier zyn: ik zal by Helder zitten, en de knegt met onze paarden by ons laaten ryden. Overal zyn gevoelige, deugdzaame Menschen; dit ondervond ik ook, toen ik de reiskoets verzogt. De wys, waarop my die beleefdheid is toegestaan, is nog boven de gunst zelf. Ik heb aan Helder niets van u gezegd. Hy weet niet, dat ik aan u schryf. Ik wil niet, dat hy, ook voor u, bloozen zal. Ik vrees, dat hy op eene verregaande manier overtuigd is geworden, dat de betrachting niet altoos zo maklyk valt, als de bespiegeling van het beste. Dit is niet te verwonderend. Helder geloofde ter goeder trouw, dat hy boven de verleiding was. Hy bedroog zich; hy was het niet. Wie is het? Gy? Ik? ô Myn waarde Renting, laaten wy het niet denken! Voor hem is mooglyk verzoeking, 't geen voor my walging zyn zoude; maar voor hem is mooglyk ook iets deugd, dat my niets kost. Ik wil my geene verdienste maaken van het uitstellen eener reis, die my zo ter harte gaat; noch hoe veel ik mis aan uw gezelschap. Dit zou Helder thans bedroeven: om meer dan eene reden, die hy zich zelf denkt te moeten wyten. Ik heb aan Mevrouw Helder onze ontmoeting | |
[pagina 241]
| |
gemeld; als ook, dat ik haaren Zoon hier ziek gevonden heb; en dat ik niet van oogmerk ben, myne reis zonder hem voorttezetten. ô Mogt die groote Vrouw onkundig blyven, dat haar Zoon zich niet altoos als haaren Zoon gedroeg! Hoe zou dit haar bedroeven! Bedroeven! Mevrouw Helder! Welk een denkbeeld voor iemand, die haar zo eerbiedigt als ik! Ik wagt Brieven van u aan 't huis van onze Vrienden te ***. Ik zal u nader schryven. Onveranderlyk is myne vriendschap voor u; denk aan
Uwen
w. leevend. |
|