Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Mevrouw!Ik weet niet, of het wel met uw oogmerk instemt, dat ik myne beminlyke Vriendin Chrisje een verhaal, 't welk ik te doen heb, aan haar schryf. Ik kryg daar den inval om het aan haar, onder uw couvert, te schryven: ik had meermaal het verrukkend genoegen, om met haar in uwe verëerende tegenwoordigheid te spreeken. | |
Lieve, beste!Uwe gunstige toestemming, om aan u te mogen schryven, geeft my de pen in de hand. Ik maak, ziet gy, nog niet onbescheiden rasch gebruik van de gunst, die gy my hebt toegestaan? Ik zal in zo verre afstand doen van het privilegie der Reizigers, dat ik geen woord zal snoeven van gevaaren, die my niet ontmoet; noch snappen van gevallen, die my niet bejegend zyn. Zelf het ver- | |
[pagina 223]
| |
maak, van my met u dan zo veel langer te onderhouden, zal my hier toe niet bepraaten. Ik reis als Koopman, niet als Philosoof. En wie, dan uw bereisde Vader, kan beter voldoen aan uwe zeer pryslyke nieuwsgierigheid, om ook nog andre Landen dan uw eigen Gewest te leeren kennen? Er is my echter iets ontmoet, dat ik gewigtig en ook nieuw genoeg vinde, om u daar een verhaal van te zenden. Ik bevond my in de vrye Rykstad R ***. Myne reis lag niet verder; ik kon des te rug komen: maar, terwyl ik nu toch zo verre was, en ik nog tyd overig had, (want ik was gestadig met extraposten gereist,) kreeg ik in 't hoofd, om hier omstreeks eenige myner oude Vrienden te gaan zien, die ik op myne reis door Vrankryk en Zwitzerland leeren kennen, en nog niet vergeeten had. Het reizen in zulk een hoog bergagtig Land is, in dit droog helder winter-weder, zeer aangenaam. Ik liet my alleen door mynen Knegt volgen, en reed ettelyke uuren 's daags te paerd. Te *** gekomen zynde, betrok ik myn oud Logement, bezogt myne Vrienden, daar woonagtig, en wierd met blydschap ontfangen. Voor ik van daar scheidde, ontfing ik een groot aantal Persoonen in myn Logement op een aanzienlyk Diné. Hier toe was eene Beneden-Zaal geschikt. Eenige oogenblikken voor wy aan tafel | |
[pagina 224]
| |
gingen, zagen wy een Heer, gevolgd van een Ryknegt, het Bassecour opryden. Het voordeelige voorkomen des Ruiters, gezeeten op een volmaakt schoon Turksch Paerd, trok onze oogen. Hy sprak Fransch met den Kastelein, bestelde zyn maaltyd, en nam twee kamers in huur. Hy had ons, die in huis waren, niet gezien; immers niet zo goed, als wy hem. Ik had zulk een behagen in zyn voorkomen, dat ik myn gezelschap voorsloeg, hem by ons te noodigen, als een fatsoenlyk Vreemdeling. Dit werd zeer beleefd aangenoomen; hy volgde daar op den Kastelein. Er werd niets dan Fransch gesproken: hy sprak niet zo véél, als dat blymoedig volk gewoon is; wy allen hielden hem echter voor een Fransch Heer; en wy allen vonden zo veel behagen in zyne goede opvoeding, als in zyn gezond oordeel over die zaaken en zulke plaatzen, als er toen stof tot gesprekken opleverden. Het genoegen, dat ik in zyn gezelschap had, deed my nog dien zelfden avond onderzoeken, of zyne reis nog hooger lag, dan of hy de Rivier afkwam? Hy zeide my, dat zyn oogmerk was, hoewel niet langs den kortsten weg, naar Holland te gaan; hy stelde my voor, om, indien dit ook myne meening ware, dan te saam die reis te doen. Gaarn zoude ik geweeten hebben, wie toch myn beminlyke Vreemdeling was. - Niemand kende hem; zyn Knegt, als een Hungaar gekleed, ver- | |
[pagina 225]
| |
stond Hoogduitsch, want zyn Heer gaf hem in die taal, en dat wel met de zuivere Saxische uitspraak, zyne bevélen; evenwel hem uittehooren, dat kon niet. Ik bezogt hem des morgens op het Déjeuné in zyne kamer; des middags at hy by my. My zelf de moeite willende uitwinnen, om eenige visites van ceremonie te doen, had ik ettelyke kaartjes geschreeven, met het gewoone J. Renting, Negociant à Rotterdam, pour prendre Congé. Ik gaf eenige dier kaartjes aan myn Knegt, om, nog voor wy aaten, te brengen. Ik sprak, naar myne gewoonte, Hollandsch tegen myn Knegt. Twee deezer kaartjes lagen er op de Bureau. Ik zag toevallig, dat myn Vreemdeling die opschriften zeer aandagtig beschouwde. Eerst meende ik, dat hy in gedagten stond, en eigenlyk niets zag: (zo had ik hem al meermaal gezien.) Weldra zag hy my aan, en zeide in zeer goed Hollandsch: Myn Heer Renting! - Wat is er in myn naam, myn Heer, (zeide ik verbaasd,) dat u zo treft? In dien naam, myn Heer? - om dat gy dien draagt...... Hy beefde. - Kent gy my, myn Heer? - Niet in persoon, (zeide hy,) maar - Myne oogen gingen open. - Leevend! .... en ik vloog hem met meer vuurs in zyne armen, als eene zo korte verkeering scheen toe te laaten. Zo stonden wy spraakeloos. Hy drukte myne hand met den iever der vriendschap; ademde diep, | |
[pagina 226]
| |
zag my aan, zeide: en zult gy die gelukkige Man zyn! Ik verstond hem, maar wilde hem niet verder overrompelen. Gelukkig (zeide ik,) zal ik zyn, als ik u myn Vriend mag noemen, en in dat karakter van eenigen dienst zyn kan. Hy zweeg: ik voegde er eenigzins luchtiger by: uwe Vriendin Chrisje zal in deezen niet met my verschillen. Eenigzins verschrikt, trad hy agterwaards, driftig vraagende: wie hebt gy daar genoemd? Zy, Chrisje, myne Vriendin? ô Neen. Dit zeide hy op dien toon, die zo veel heeft van spotterny, maar die ook zeer bedroefden meermaal ontglipt. Zy denkt niet meer aan Leevend, zo niet om hem te verachten. Vol versmaading wendde zy immers haar gelaat van my af. - Gy schynt (hernam ik,) vermaak te hebben in u te pynigen. Juffrouw Helder denkt te wel, om eene zeer ongelukkige uitkomst toeteschryven aan eene ondeugende oorzaak; en dat niet, al schynen er veele omstandigheden zich te vereenigen, om dit waarschynlyk te maaken. Hy antwoordde niets. Na den maaltyd, toen ik met hem ongestoord alleen zat, verhaalde hy my, met zo veel oprechtheid en bescheidenheid, zyne Historie, dat ik niet altoos die met koele nieuwsgierigheid aanhooren kon. Verre van zich te verontschuldigen, beleed hy, dat hy door zyne doolende heevige driften meermaal vervoerd geworden was. Daarin zogt hy de hoofdbronnen zyner verkeerdheden; | |
[pagina 227]
| |
hy bezwaarde zich echter niet, daar hy niet te beschuldigen was; hy beschuldigde ook niemand opzettelyk. Geloof maar niet, Renting, (dit zeide hy, met eene majesteit, die my doortintelde,) geloof maar niet, dat ik ooit hebbe opgehouden in de deugd te gelooven. Myn Vriend! Ik heb gedwaald, maar (zyne hand op zyn hart leggende,) myn hart is gezond gebleeven. Het is nog waardig, eene Lotje te eerbiedigen; ja - de beminlyke Helder te beminnen. Ik was geroerd door de wys, waar op hy dit zeide. Het schynt, dat hy, nu hy aan 't spreeken was, nog meer moest zeggen; dit is natuurlyk. Ik stoorde hem des niet. Ik bemin uwe aanstaande Vrouw, (hoe hy in dat denkbeeld komt, weet ik niet; hy zag, dat ik van kleur veranderde, maar vergiste zich omtrent de waare oorzaak,) ik bemin haar, met al die drift, die gezetheid, die warmte, zo eigen aan myn karakter. Ik beminde haar door alle oogenblikken van myn gevoelig leven. Die liefde was de eerste, welke myn kinderlyk hart met eene onbekende zoetheid doordrong. Die liefde bewaarde my, als jeugd, als natuur, als de omstandigheden, even gevaarlyk voor myne deugd waren. Die liefde zal de eenige zyn, die ik ken; - daar ik vatbaar voor ben. Ik spreek by ondervinding, myn Vriend. Maar ik ben een eerlyk Man. Myn pligt is my dierbaar. Zo dra zy de uwe is... Ik zal poogen..... Ik zal weeten, wat my in | |
[pagina 228]
| |
dat karakter betaamt. Dan zult gy, gy zelf my achten; gy zult best kunnen begrypen, wat dit voor Leevend zyn moet! - Haar vergeeten? Nooit. - U niet beleedigen, en haar nooit weder zien! - Ik vloog hem om den hals, en riep uit: Leevend! kunt gy zo edelmoedig zyn omtrent hem, die niets verzuimd heeft, om u dien schat te ontneemen? - Met meer bedaardheid, dan ik verwagte, hernam hy: gy, myn Heer Renting, hebt my dien schat niet ontnoomen. Ik wierd niet bemind; ik was haar minder dan onverschillig. Gy deed, het geen Veldenaar, het geen ik, het geen de beste jonge Lieden, zo zy gedurft hadden, zouden gedaan hebben. Gy hebt haar, die gy beminde, poogen te behagen; gy hebt gepoogt, haar de uwe te maaken. Wat is er in dit alles, dat my zoude verbitteren? Maar was dit het geval niet; had gy op eene laage wys, met myne schynbaare onwaardigheid, met myn afzyn, uw voordeel gedaan; zo gy een hart, dat voor my niet onverschillig was, tegen my had ingenoomen, het van my losgemaakt; dan, myn Heer! - Dan, myn Heer Leevend! wat dan? - Ik vind niet noodig, dit te expliceeren; ik weet, dat gy boven al het laage verheeven zyt: die Man, dien de Heer Helder zyne Dogter waardig acht, is by my boven alle verdenkingen. Ik bedaarde. Waardste Chrisje, er is geen uitharden met dien Leevend! Zyne oogen scheenen my te dreigen; immers, zo dagt my. Die taal is | |
[pagina 229]
| |
my zelden toegesprooken; en nooit dan ten koste van den onbescheidenen. Maar ik las zyne ziel zo sterk in zyn gelaat: alles liefde; gy het voorwerp; ik was weder geheel zyn Vriend. Onder het nieuws, dat ik hem verhaalde, was de bevalling onzer Vriendin, Mevrouw Everards; en de dood van onzen waarden Dominé Veldenaar. Wat zal ik zeggen? Hy is geheel gevormd voor de beste aandoeningen der vriendschap en der Natuur. Met traanen zeide hy: ô myn Hendrik, wat zal uw pligtmaatig hart lyden, als gy verneemt, dat de beste der Vaderen niet meer is! .. Lieve, lieve Coosje, ik kan my uwe stille smarte zó leevendig voorstellen, dat ik ook met u lyde! Zyt gy niet begeerig om te weeten, of hy zyn voordeelig voorkomen behouden heeft? Maar hier over heb ik reeds geschreeven. Ik heb, weet gy, uwen Vriend voor deezen nooit gezien; doch zo zoude ik hem nu beschryven. Hy heeft, dunkt my, de lengte van uwen Vader, zonder overgroeid te zyn. Hy teekent ouder dan hy is; doch alleen op de voordeeligste wys. Zyn gelaat is vast, regelmaatig, sterk geteekend; niet zeer gevleescht, helder bruin, verfraaid door den blos der onschuld en - gezondheid. Hy heeft iets rustigs boven zyne jaaren; men kan zien, dat hy tegenspoeden gehad heeft; er zyn by wylen trekken in zyn gelaat, die veel overblyfzels van zielen lyden aanduiden; evenwel schynt hy die te | |
[pagina 230]
| |
willen uitwisschen: hy spreekt niet byzonder veel; dit is mooglyk toevallig. Ik schryf deezen in zyn vertrek, terwyl hy beezig is het merkwaardigste der Stad te zien. Hy weet niet, dat ik aan u schryf. By de eerste geleegenheid komen wy, over ***, (daar ik nog iets hebbe af te doen voor ons Kantoor,) te rug. Ik bemin hem te zeer, om het te durven waagen, iets te zeggen van het gelukkig vooruitzicht, dat er voor hem is. Hy zou zulk eene schielyke ontdekking, ken ik hem wel, niet zonder te bezwyken van verlangen, kunnen hooren. Ik weet, hoe hy u bemint. Met de tederste gevoelens ben ik
Uw Vriend en Dienaar,
j. renting. |
|