Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Mevrouw!Nu eerst ben ik bekwaam, u nopens het bewuste geval meer te schryven. Waarom zoude ik voor u, Mevrouw, iets verbergen? Wensch ik dan niet, myn geheel hart voor u openteleggen? Ik moet u dan niet onkundig laaten, dat ik door angst en ontroering in eene zwaare krankte gestort ben. Hier aan moet ik toeschryven, dat ik niet voor eergisteren de Brieven, aan myn adrès ingekomen, ontfing: de tedere zorgvuldigheid myner Moeder heeft die dus lang voor my verborgen. Toen eerst mogt ik my verheugen met uw antwoord op mynen aan u gezonden Brief. Hoe gunstig ik ook voor een vry, en edelmoedig Volk ben vooringenoomen, ook door de bedaarde berichten van eenen Man, die de eere had, den staat in een aanzienlyk krygsampt verscheide jaaren te dienen, en in een uwer schoonste Provintien garnisoen hield; zo durf ik echter niet gelooven, dat er veele Mevrouwen Helder zyn kunnen..... Hoe verdrietig is het, dat vlei- | |
[pagina 171]
| |
jery het der zuiverste hoogachting byna ondoenlyk maakt, op den goedkeurenden toon te schryven! Zy, die zich verstout, om de geheiligde taal van het eerbiedigende hart te misbruiken tot vuige oogmerken! Maar waarom, Mevrouw, zouden wy ons daardoor echter laaten beletten, om zo te blyven spreeken, als wy denken? Te recht waren de gevoelens van mynen beminlyken Vriend voor u, zo als ik die gevonden heb! Myne uitmuntende Moeder, hoewel niet geheel boven de misvattingen der Kerk verheeven, ziet met traanen van stille bewondering zulke gevoelens, zulke Godsdienstige begrippen, in eene Kettersche Vrouw! Ik houde my verzeekerd, dat zy, met de hoogstvuurige aandoeningen der ziel, ook om uwe bekeering bidt, zo dikwyls zy in de Huiskapèl voor de eeuwig gezegende Maagd haare kniën nederbuigt. Laaten wy, Mevrouw, die waardiger denkbeelden vormen, (indien het eindig brooze schepzel ooit in staat ware, van den eeuwigen geest waardige denkbeelden te vormen!) ons verheugen, dat wy geen Ketter vinden; dan daar men ondeugd en zedeloosheid ontmoet, maar, in weerwil van alle weinig bebeduidende, zeer verschillende Kerkplegtigheden, gelooven, dat Jezus de beste der Menschen, de groote Gezant des levendigen Gods zy. Hoe verrukt my dit denkbeeld! ‘Ik denk, ik gevoel, ik zie als die Vrouw, die ik, nog op deeze Wae- | |
[pagina 172]
| |
reld, zo vuurig in persoon wensch te kennen!’ Van die onuitdrukkelyke overeenstemming verzeekert my uw dierbaare Brief! Myne aandoenlyke ziel ziddert in my van de reinste hoogachting, geleenigd door die liefde, die zich boven alle beschryving zo verre verheft! Myn vermoeid hart zucht naar uw byzyn! Ja, Mevrouw Helder, ik zie, ik denk als gy; maar heb ik uwen moed, uwe bedaardheid? stel ik my wel altyd boven myn lot? Breek niet, ô myn gefolterd hart...... Gy, ô groote Vrouw, weet, wat het lydt! Het is ten bloede toe afgescheurd van den besten der Mannen. - Het weet, wat het zegt, gelukkig te zyn! Naare, droevige vergelyking! Ik ben zo zeer gelukkig geweest.... De smarte doet my verstommen.
Ik neem de pen weer op: zo kon ik niet voortschryven. Kunt gy gelooven, Mevrouw, dat de schyver des Briefs, waar van het Copy hier nevens gaat, een gezond verstand, een goedaartig hart, een eerlyk gemoed heeft? Dat hy ook zulke deugden bezit, waar van men de Grooten vry verdraagzaam ontslaat? Dit is echter zo. Hoe groot moet de kragt der opvoeding zyn, hoe verblindend zyn de verleidende voorbeelden, als zy onze natuurlyke overhellingen in de hand werken! Ik weet, | |
[pagina 173]
| |
dat hy my eert en bemint; dat hy niet in staat is, my ooit in 't allergeringste te verdenken van de minste onbetaamlykheid. Zo echter kan hy in eene dolle opvliegendheid schryven! Voor u, Mevrouw, deeze vrucht eener zedelyke krankzinnigheid te verbergen, was my onmooglyk. Gy zult my niet verdenken! Men bemint maar eens: daar van houde ik my overtuigd. De liefde, die de beminlyke Jongeling uwer Dogter toedraagt, zou dit ook buiten alle bedenking stellen.... Gy zoud in dit gedeelte van Opperduitschland moeten bekend zyn, om te kunnen bevatten, dat een wel opgevoed Edelman, zo als de Graaf van B ***, het woord Domesticquen immer met dat van vry Mensch kan verbinden. Beklaag met my een Land, waar in men nog niet begrypt, dat Burger een veel waardiger titel is, dan Baron of Opper-Kamerheer. Ik vermoede sterk, dat onze Huis-Priester niet geheel onkundig is van het gepleegde geweld. Hy heeft zeker niet uit personeelen haat gewerkt. Hy zal zich alleen van de vryheid zyner Kerk, ten nadeele van ongeloovigen, bediend hebben. Wat zal ik zeggen? Bygeloof is de Zuster der Onkunde; en Onkunde ontaart zeer gemaklyk in domheid. In myn woest Vaderland, is een Ketter een nog zeer vreeslyk weezen! Maar een kundig Ketter een monster; immers voor eene Vrouw, die zelf durft | |
[pagina 174]
| |
denken. Het kan den Monnik ook niet aangenaam geweest zyn, om, zo dikwyls uw Vriend, door hem tot disputeeren gedrongen zynde, zynen eisch voldeed, overwonnen te worden, en dat in spyt van alle zyne Schoolsche onderscheidingen, en eene barbaarsche Logica, die zeker in de Middeleeuw is uitgevonden. Ik ben nog zeer zwak, maar ik vinde zo veele vertroosting in aan u, Mevrouw, te schryven, dat ik het volgende in antwoord op uwen dierbaaren Brief hier nog zal byvoegen. Ik vestig myn oog thans op die periode, waarïn gy over den aart van voor en tegenspoed spreekt. De Godsdienst leert ons, dat schuld en elende te gelyk aanweezig wierden. De verkeerdheid in den wil werd gevolgd door eene groote verwrikking in de harmonie der Natuur. En wordt de ondeugd niet door ellende onderdrukt, op dat zy niet te weelig zoude opgroeijen? Mogen wy dan niet besluiten, dat overal, daar waare onschuld woont, dat daar de reine gelukzaligheid gevonden wordt? Zou men des niet mogen zeggen, dat al het zedelyk goed, immers het meeste, een oogenschynlyk gevolg is van natuurlyk kwaad? Ik zie niet, hoe men de Euangelische deugden van maatigheid, rechtvaardigheid, en Godsdienstigheid zoude kunnen oefenen, indien er geen zedelyk kwaad ware. Ik oog nu meer byzonder op den pligt der Godzaligheid. Kan zy ook iets anders | |
[pagina 175]
| |
zyn, dan de opheffing onzer ziel tot den eeuwigen geest, en de uitstrekking onzer gedagten tot het aanstaande leven? Het Opperste Weezen is onzichtbaar, het eeuwige leven aanstaande: wie zou toevlugt neemen tot eene onzichtbaare Magt, die niet door duizend te leurstellingen geleerd had, hoe ontoereikend alles hier is, om ons geluk te geeven, en dat duurzaam te maaken? De Reden kan weinig meer, dan ons waarschuwen tegen het verkeerde. Als wy nog in eene jeugdige bekoorlyke onschuld, en onkunde van het kwaad, zorgeloos voortleeven, en wel worden opgevoed, dan volgen wy zeer geregeld onze pligten; maar als wy de woelige toneelen van een werkzaam leven opklimmen; als alles instemt, om ons van ons zelf te verwyderen; als de zorgen en de vermaaken ons vervoeren; als de hoop ons aanvuurt, de te leurstellingen ons verlammen; 't verdriet doet weg kwynen; als wy vergeeten, hoe rasch de gedaante der Waereld voorby snelt, hoe spoedig de beek onzes Levens nederstort in den ruisschenden kolk der Eeuwigheid: dan zyn wy niet meer gelukkig: uit dien droom ontwaakt men echter zeer zelden, zonder de sterke aankloppingen van voor ons byzondere rampen. Zulke byzondere rampen zyn betrekkelyk op de verbintenissen, waar in wy staan. De dood van een geliefd Man, eener tedere Vriendin, eens dierbaaren Kind onzer hoop; | |
[pagina 176]
| |
het verlies van waardige Ouders; groote tegenheden in onze zaaken, laster, kwelling, ziekten, smarten, die ons ongeschikt maaken, om de zegeningen, ja zelf om de giften der iedelheid en van den wellust te genieten; dit alles kan zeer aanleidelyk zyn, om den tot zich zelf komenden Mensch met den Godsdienst te bevredigen. Laaten wy des ook het natuurlyk kwaad eerbiedig aanneemen, om dat het ons brengt in de school van geduld en nuttige zelfskennis: zo wordt het een Bron van zedelyk goed.
Dus verre was ik met deezen gevorderd, dien ik, om dat de post my ontgleden was, open liet leggen, toen ik geleegenheid kreeg, om u veel meer van onzen Vriend te kunnen melden. Dit ga ik zo terstond onderneemen. - Ik bid u, Mevrouw, dat gy, voor gy deezen verder leest, de afschriften, die ik hier nevens zend, gelieft in te zienGa naar voetnoot(*). - Wel nu, gy hebt die Brieven dan geleezen. - Komt het u, Mevrouw, niet een weinig vreemd voor, dat ik de onstuimige begeerte inwilligde van eenen Jongeling, reeds op zulk eenen afstand. Ach, ik ducht het! Maar, | |
[pagina 177]
| |
Mevrouw Helder moet niets vreemds vinden in het gedrag eener Vrouw, die den hoogsten prys stelt op haare goedkeuring. Toen myns overleeden Mans Kamerdienaar my berichte, dat de Heer Leevend reeds tot *** was te rug gereisd, schrikte ik! Ik was zelf wat misnoegd op den eerlyken ouden Man: maar die vroeg my: ‘of het dan ook mooglyk ware, om den edelaartigen Jongeling iets te weigeren, als hy het zo ernstig, zo in zyn ziel bewoogen, verzogt?’ Ik zweeg, en schreef hem het inliggend Billet; Karel bevel geevende, het eigenhandig te bezorgen, en den Heer Leevend zelf by my te brengen. Het geregeld leven, dat men op het Kasteel van B *** leidt, is oorzaak, dat er ten twaalf uuren reeds geen licht meer vernoomen wordt. Dan zyn alle de meerdere en mindere bediendens al ter rust. Ik begaf my toen in de kamer van onzen Vriend; daar zat ik by het zwakke licht eener waschkaers. Ik las niet: konde ik? Neen! Ik zat verlooren in myne eigene gedagten; ik was niet zo te vreden over my zelf, als ik anders ben. Weduw .. vier- en- twintig jaar .. verdagt .. En ik had my laaten beweegen, om den beminlyken Leevend, in het holste van den nagt, bedekt vermomd te ontfangen. Wat, ô deugdzaame Vrouw, kon my toen voor bezwyken bewaard hebben, daar ik dit, en niets dan dit, zag? De | |
[pagina 178]
| |
zuiverheid van myn oogmerk! Ik sloeg myne oogen op myn hart; dat hart was boven het onwaardige, - zo zeer als ooit was het daar boven. Ik doorzag alle myne wenschen, myne verlangens. Zy waren geheel Zusterlyk! Dit beurde my op! Ik kon aan mynen zaligen - ik kon aan den Alweetenden denken, en myn hart sloeg eenpaarig gerust in mynen trillenden boezem. Is er in de Menschelyke natuur, dagt ik, dan zeker vermogen, dat nooit zo veerkragtig, zo levendig losspringt, dan wanneer wy laag behandeld worden; een vermogen, dat men, in eenzelvige dagen, niet eens bemerkt; waardoor men besluit, zich zelf recht te doen? Zou de Mensch, het Beeld van God, zó in den aanleg zyner ziel afkeerig zyn van dwang? Of ontstaat dit uit een nog fynder beginzel? Zo zat ik, wagtende. Ieder geluid, iedere ritzeling der styfbevroozen ontbladerde takken, het van ver aanrollend geblaf der honden, het opsteeken van den wind, onthutste my. Nu hoorde ik zagtjes aan de deur van myn kamer tikken. Het was Karel: hy leidde den Heer Leevend aan de hand langs den geheimen trap, die naar dit vertrek gaat. Uw Vriend hield zynen degen half uitgetogen onder den arm. Blyf gy hier, Karel, zeide ik: (hy weet, dat ik nooit beveel, dan om gehoorzaamd te worden.) Hy week agterwaards, en bleef, de deur hebbende toegedaan, daar voor. | |
[pagina 179]
| |
Dat ik niemand voor langer dan een oogenblik wagtte, bleek ook daar uit, wyl er geene stoelen gereed stonden. Ik stond; uw Vriend knielde voor my, na zynen deegen en hoed te hebben neergelegd; hy zag my opwaards aan; zwygende, nam hy myne hand, en drukte die aan zyne lippen. Ik beefde. Gy weet, Mevrouw, hoe sterk zyn gelaat teekent! .... Hoe zyne geheele ziel in zyne oogen opklimt..... Hy leidde my naar eene Sopha. Ik volgde werktuiglyk. Hy stond voor my. Hy kon niet spreeken; ik vatte het woord. Vaarwel! vertrek nu: gy hebt my nog ééns gezien..... Ik ben over u voldaan. Toef niet langer. Als gy in uw Vaderland gekomen zyt, zult gy bericht van my krygen. - Ach, kunt gy, (vroeg hy my met eene zagte, doch dringende stem,) kunt gy my ook vergeeven, dat ik u dit bezoek heb afgedwongen? Kunt gy dit my, om myner dankbaarheid .... om myner gehechtheid aan u, vergeeven? - Alles vergeef ik op deeze voorwaarden .... vertrek terstond! - Toen zag hy my aan. - Vergeefsch wensch ik dit te beschryven. Hy poogde te spreeken; alles was zo onsamenhangend, zo afgebrooken; ô dat gevoelig, gevoelig hart! Ik kende het nog niet in alle zyne aandoenlykheid! Hy sprak van myn Zoontje. Ik verstond hem. Zult gy hem, zonder iets te zeggen, kunnen zien, dan zult gy hem zien. Een zeer ernstige aanblik was zyn antwoord. Ik was gerust. Ik | |
[pagina 180]
| |
opende eene der gordynen van een Veldbedje: daar, (zeide ik,) slaapt uw kleine Gunsteling; ook nu zyn Vriend hier niet meer woont! Het zagte licht der waschkaars viel schemeragtig op het bloozend gelaat van het slaapend Jonkske; maar kon hem niet in de oogen vallen. Leevend zag, voorövergebogen over het Kind, het zelve aan. Zo gerust slaapt alleen (zeide hy,) de onschuld. Hy luisterde naar den vryen adem des Kinds, vatte zyn eene, wat afhellende, werkeloos handje; sloeg zyn andren arm om my, zag nu my, dan myn Kind, ernstig, ontroerd, bedroefd aan; kuschte myne bleeke wang, en het Kind zo ook aan zyne lippen willende tikken, vielen er een paar groote traanen uit zyne oogen; het ontwaakte, vreef zyne wang, riep opspringende uit: myn Vriend, daar is myn Vriend! Leevend week snel te rug, ik sloot het gordyn, en gelukkig sliep het Knaapje weder in. Ga, zeide ik. Hy verstond dit woord. Onbeschryflyk weemoedig scheidde hy..... Lang - zeer lang weende hy aan mynen hals. Ik voelde zeer veel: - alles, wat de heilige vriendschap ontroerends heeft, voelde ik. Door zyne droefheid bedwelmd, drukte hy my aan zyne beevende gloeijende lippen; ademde het vaarwel langzaam en by herhaaling uit. Ik deed eene nieuwe poging, om my uit zyne klemmende armen te ontwikkelen, - hy week omziende te rug, en Karel ging met hem weg. | |
[pagina 181]
| |
Toen ik aan het geblaf der honden bemerkte, dat zy alreeds op eenen verren afstand waren, stond ik nog op de zelfde plaats, daar ik van hem gescheiden was; toen zag ik nog werktuiglyk naar de deur, daar ik hem had zien uitgaan; die bedwelming scheen des wel wat aantrekkende voor my. Zeer onduidelyk bewust van my zelf, zette ik my op de Sopha; dewyl ik my niet zeer wel bevond, ging ik naar myne eige kamer ter rust. Ik sliep niet; ik weet ook niet, dat ik dagt; ik was te sterk onthutst, te geschokt; alles lag voor my zo verward, zo bewolkt: die staat was my echter niet geheel vreemd...... Tegen den avond kwam de Kamerdienaar te rug, en verzeekerde my, dat hy den Heer Leevend zelf op zyn rypaerd geholpen had, dat hy toen zo terstond was vertrokken. Hy gaf my ook eenen brief, waar van het afschrift hier nevens gaat. Ik ben gerust, dat de onverbreekbaarste geheimhouding hier alles zal bedekken..... Maar! geheimhouding! .... bedekken! Ik ben verdrietig! Moet eene Vrouw, als ik ben, iets te bedekken hebben? Dit denkbeeld maakt my wat peinsagtig! Is hier alles wel, zo als het behoort? Myn Zoontje vertelde my des morgens, dat hy zyn Vriend gezien had; en dat die heel bedroefd was. Ik heb de gewoonte niet, om zeer attent te schynen voor iedere beuzelagtige aanmerking van een Kind: dit geeft de kleinen te veel vry- | |
[pagina 182]
| |
moedigheid, en maakt hen eigenzinnig; ik lei dan wel eens zyn aandagt behendig tot iets anders: zo deed ik nu ook. Myne Moeder vindt er niets vreemds in, dat de kleine Willem meermaal van zynen Vriend droomt; ik liet haar nu in die gedagten. Is dit wel ten vollen oprecht gehandeld? Met tedere beängstheid zie ik uwe bedenkingen te gemoet. Ik ken uw verheeven, uw goedertieren karakter. Menschen-kennis heeft by u geen Menschen-haat, maar hemelsch medelyden met hunne zwakheden voortgebragt. Dit alles weet ik op het beste getuigenis, en door de dierbaare regels, my gezonden. Zult gy my nu minder achten? Laat ik u mogen verzeekeren, dat ik my zelf in deezen door geene zwakheid heb laaten vervoeren. Daar van kan ik zelf niet eens eene verdienste maaken. Myn hart is by myn schat, dáár, daar hy verheerlykt leeft. Dit is waar; ik beminde hem, die door de Natuur tot mynen Broeder gevormd is. De Vriendschap, de Huisselyke verkeering, hebben hem noodzaaklyk, immers allerwaardigst voor my gemaakt. Alles liep ten dien einde zo te saamen..... Ik zie daar mynen Brief aan hem nog eens in. Hy draagt alle kenmerken eener overrompelde rede. Alleen eene Vrouw kan hem dus schryven..... Ik zie dat zelf wel. Berouwt het my? Neen. Zoude ik echter, na eenige maanden, zo eenen Brief wel schryven willen? Willen! Om my | |
[pagina 183]
| |
zelf wel; niet om hen, die my niet genoeg kennen, om my wél te beöordeelen. Ik betreur zyne afweezigheid! Zyn gezelschap is nog beminlyker dan zyn gelaat. Hy is meer dan een Jongeling. Geheel verheeven boven de laage gebreken der jeugd, verheft hy zich reeds tot de waardigheid van eenen Man. ô Wiens vriendschap is gelyk aan de zyne? Ik bevind my ook niet in eenen voor my bereekenden cirkel! Welke vorderingen het gezond verstand ook in sommige oorden van Duitschland maake; in dit gewest heerschen nog, onder den naam van oude Duitsche Zeden, laage trotschheid op Adel en Afkomst, Domheid en Bygeloof. Men beeft voor my, hoe wel verwonderd, te rug; dewyl ik deeze Afgoden myner hulde onwaardig acht. De Opvoeding van myn eenig Kind zal, meer dan ooit, al myne zorge behouden: de Hemel zegene deezen grooten pligt. Zo zullen nu myne dagen eenzelvig voortglyden, tot men my naast den eeuwig beminden van myn hart ten grave brengt. Holland! Vaderland myns Vriends! Holland, verblyf myner dierbaare Vriendin Helder! Holland! daar vryheid den Mensch verhoogt - verëdelt - hoe belangvol zult gy voortaan voor my zyn! Hoe veele stille zuchten zal ik naar u toezenden! Zullen myne oogen u, o ge- | |
[pagina 184]
| |
lukkig Land, wel immer beschouwen? ..... Vaarwel! Vaarwel! waardige tedergeliefde Mevrouw Helder! Ik ben te zeer ontroerd, om hier iets meer by te voegen. Eene bede moet ik nog doen. Als gy uwe oogen op de Kaart van Duitschland slaat; wend dan eens een vriendelyke blik naar dat Oord, waar niet verre van - ter zyde de Hoofdrivier, woont
Uwe
henriette, Gravin van B ***.
PS. De Reiskoffers zyn reeds aan uw adres gezonden. |
|