| |
| |
| |
Agttiende brief.
Mejuffrouw Cornelia West aan Mevrouw Alida Ryzig.
Ik kan u maar zeggen, Nigt Ryzig, dat uw stilzwygen gansch de eer niet heeft van my te behaagen. Want ik ben gansch niet onverschillig voor u. Hoe dat zo komt, weet ik zelf niet; het is zo. Ik heb u evenwel iets te berigten, daar gy, zo gy er al geen belang in neemt, echter nog al nieuwsgierig naar zyn zult. Wie denkt gy, dat hier deezen avond, onder het faveur van regen en jagtsneeuw, is komen aangieren? Kunt gy het niet raden? Uw aanstaande Neef de Bruin. Zou hy er iets van gemerkt hebben? Dat zou my spyten, want ik hou gaarn myne geheimen voor ons beiden.
Wat zou dat desperaat zot schynen, dat ik, die zo te kust en te keur krygen kon, zin had in een zo geheel daagelyks weezen als Hendrik de Bruin! Anders moet Cupido hem wel deerlyk gehavend hebben, ten ware dat myn Broer iets met hem te verhandelen had. Hoe het zy, Joost weet het; en het zou myn kroon te na zyn, dáár naar te vragen; zo als gy weet, Nigt
| |
| |
Ryzig ..... Wat nu weer? Zo laat schellen! Daar roept myn Broer uit een Venster: ‘wie daar?’ - ‘Ik, myn Heer.’ - ‘Wie is ik?’ - ‘De Dorpsbode met een Brief.’ - Die Brief zal voor my zyn - immers, ik hoop het; en dan zal ik meer weeten..... Net zo! Ik lees uw postscriptum eerst. Goed, ik zal er my naar schikken. Nu ik de kaart van 't Land heb, zal ik myn reis secuur neemen. Ik ga nog niet naar bed, dat verstaat zich .... zie zo, alles is weer in rust: ik zal my des aan 't schryven zetten.
Of Jan er van geweeten heeft, kan ik niet zeggen; voor my was dit bezoek een onverwagt verschynzel. Betjes Tante, Mevrouw Esser, had my zo al eens aangeweest; maar ik was alle onderzoek ontweeken; en dewyl zy eene verstandige Vrouw is, zal zy begreepen hebben, ‘dat men iemand tegen zyn wil aan niet moet tragten soortgelyke diensten te doen.’ Ik zeide altyd: ‘dat ik zo magtig gelukkig was; en dat ik dit geluk niet gaarn zou vergooijen.’ Een schrandere glimlach deed my echter vermoeden, dat het verinziend oog deezer Dame my door en door gezien had.
De onverwagte komst van de Bruin nam veel weg van dat ééntoonige, dat onze conversatie nu zo kenmerkt. Het is hier thans papier de Muzique, zo als de Fransjes het noemen. Betje deed
| |
| |
hem veele vraagen; ook zulken, die my, zo ik haar lief vriendlyk hart niet kende en beminde, vry beuzelagtig zouden voorkomen. Jan was regt opgewonden door 't bezoek zyns Vriends.
Het scheen my ook toe, dat Mevrouw Esser veel belang in onzen Gast geliefde te neemen. Er was geen occasie, om met my te spreeken; maar ik geloof, dat zy, toen ik my, onder voorwendzel van wat verkouwen te zyn, naar myne kamer had begeeven, den breeden Raad zullen gespannen hebben..... Myn vuur gaat uit, en myn kaers brand in de pyp; goeden nagt: tot dat ik u meer schryven kan, groet ik je. Uw Brief smaakt my: tot uwe gerustheid, ik ben onschuldig aan het lang uitblyven van Willem. Vraag het aan alle uwe ouwe kennissen, de Feës, genoemde en ongenoemde.
| |
Vervolg.
Wel, die Hein de Bruin is al zo een origineel, als onze Ryzig! Hy is maar, zou onze Tante Martha zeggen, zo met de deur in huis gekomen. Ja, Kind, in plat Hollandsch, zo by zyn neus langs, heeft hy my daar maar eens gezegd, dat hy my beminde; dat hy my hoopte gelukkig te maaken op de redelykste voorwaarden, die ooit een hupsch Meisje ter onderteekening zyn voor- | |
| |
gelegd; dat myn Broer niets tegen dat Partytje had; en hy verzogt my, daar eens over te denken, of ik ook van die gedagten zoude worden: zich zeer ernstig in myne goede gedagten aanbeveelende.
Wat manier van Vryen is dit evenwel, Nigt Ryzig? Deed Bram ook zo? .... Sus! laat ik maar zwygen: die, zo als gy dat uitdrukte, zond Mama, om dat werkje met Mevrouw, uwe Moeder, te beklungelen. Hein komt ten minsten nog zelf op de proppen; en schynt nog al meer of min op te hebben met myne roozen en lelyen; en myne zagte handen zyn hem ook maar gansch niet onverschillig. Hy is reeds twee dagen hier: maar morgen moet hy om de groote Postdag (coute qui coute) naar huis. Ik ben wat onëens met my zelf. Niet over de bedenking, of ik Heintje neemen zal, of niet neemen. Dat point is voor lang, helaas! beslegt; maar hoe ik hem neemen zal? Zo maar repje spoedje, Kip ik hebje! Dat wil zo niet; en ook ik ben immers nu zo magtig gelukkig? Veel Meisjes beuzelaryen er by te doen? Dan liep ik gevaar, om de achting van Mevrouw Esser te verliezen, en daar stel ik zo veel prys op, als op de liefde van myn Heintje zelf.
Weg is de verliefde Ridder! Toen hy afscheid nam, verzogt hy zeer beleefd, om de hulp en
| |
| |
voorspraak van Mevrouw Esser. Daar ik by was! Die slimme Jongen! Er zal des wel wat tusschen ons voorvallen. Wy wandelen veel.
| |
Vervolg.
Laat Jan nu slaapen, zo gerust als Adam voor den Val, want ik heb u veel te vertellen. - Wy wandelen ... hou, dit heb ik u al gezegd, zie ik daar: nu, 't is waar; elk oogenblik is ons dierbaar, waar in wy buiten de deur kunnen komen. Gy zoud niet gelooven, welk een frissche, gezonde, gevleeschte Meid ik geworden ben; al het defaite Amsteldamsche is er schoon uit. Ik zal my, als ik in de stad koom, dienen te schaamen, zo gezond en bloozend zie ik er uit. Maar kwam de Bon Ton er agter, dat ik dejeuneer, niet met een ongezond gebakje, maar met een goeden boterham, en een glas zuiver bronwater, dan was ik immers voor altyd myn fatzoen kwyt. - Mevrouw en ik wandelden dan door het Eikenbosch: wy keuvelden zo eerst wat over het weer en de boomen; vervolgens was het:
Mevrouw. De Bruin treft schoon weer; dit zal hem aanzetten, om wel eens te rug te komen, want voor een Man, die zo een zwaar Kantoor heeft, is het nog al een reisje.
| |
| |
Ik. Zou hy zich, denkt gy, die moeite meermaal geeven?
Mevrouw. Ik denk ja, om dat ik ja hoop.
Ik. Hoop, Mevrouw?
Mevrouw. Twyfelt gy daar aan?
Ik. Dit is my wat duister!
Mevrouw. Dit is my leed, want dan weet gy niet, dat ik uwe waare Vriendin ben.
Ik. Hoe staat dit in verband, Mevrouw?
Mevrouw. Stout Meisje! mag men wel naar de bekende waarheid vragen. - Is dit het eenvoudig, eerlyk, Keetje West?
Ik. Neen! dit is myn antwoord op beide die vraagen; en het is nog minder goed, als men zulks onderneemt, wanneer men met zulk eene verdienstelyke Vrouw spreekt. Ik zal alles verbeteren. Lieve Mevrouw Esser, [ik drukte haare hand met eerbied,] gy hebt my van zo veele dwaasheden en vooroordeelen geneezen, dat ik...
Mevrouw. Genoeg, myn Kind; die zich zelf beschuldigt.......
Ik. Spreekt gy vry .....
Mevrouw. Bezwaar ik nooit; dit is pligt, het andere overyling. [Ryzig, wat is dat eene dierbaare Vrouw. Als ik getrouwd ben, en Betje haare Tante niet met my deelen wil, dan breek ik met haar. Zo eenvoudig, gerust, verstandig! Mevrouw Helder is niet meerder uwe Heilige, dan deeze de myne: gy moet haar leeren kennen.]
| |
| |
Ik. Kom, ik zal u myn geheel hart, zo voetstoots als het is, maar laaten zien!
Mevrouw. Ben ik dan uwe Vriendin, lieve West?
Ik. Niemand zo zeer, denk ik; want wie heeft ooit zich den last getroost, om my te willen verbeteren. Maar! Zult gy het my wel vergeeven, indien ik u eens naar waarheid biegt, dat ik altyd een dolle zin in de Bruin had, en in niemand anders.
Mevrouw. Dolle zin, is wéér een van die termen, die ik niet zo terstond bevat. Meent gy ook hier mede: ‘dat gy de Bruin altoos met onderscheiding zaagt?’
Ik. Ja, dat zyn nog van onze modieuse termes des arts; maar uwe leezing is zeer goed: met onderscheiding zaagt. - Wel nu?
Mevrouw. Ik zou eene andere leezing gemaakt hebben, zo ik niet geweeten had, dat gy daar een diep geheim van maakte. Ik geloof ook, dat de Bruin een taamlyk goed slag van een Man is.
Ik. Een taamlyk goed slag van een Man! Uw lof is wat karig, Mevrouw Esser.
Mevrouw. Zo! Wilde gy, dat ik uwe eigenliefde vleide, door u te pryzen over het doen van eene zo goede keuze?
Ik. Maar ..... evenwel .... my dunkt, het komt my voor, dat Heintje, dat de Bruin nog al wat anders is, dan ons daaglyks Heeren
| |
| |
goedje..... Geen zotskap, geen snaak, geen droomer, en zo ....
Mevrouw. Kom, ik heb u voor uwe agterhoudendheid reeds genoeg gestraft. De Bruin komt my zeer wél voor. De vriendschap van uw Broeder spreekt in zyn voordeel: hy zegt ook, dat de Bruin wel denkt, en wel doet. Gy kunt, dunkt my, niets tegen een huwlyk met hem inbrengen.
Ik. Maar hy heeft eene ondraaglyk trotsche, en even zo ysselyk ryke familie.
Mevrouw. Ja, dat laat zich voor u mal genoeg aanzien; ik begryp dit. Ryk en trotsch; 't is zorglyk. Evenwel, wat hebt gy dáár veel meê te maaken? Gy zyt in fatsoen gelyk met de de Bruinen: en als er eens een Engelsche Oom zonder Kinderen sterft, kunt gy ook uw eigen koets houden.
Ik. Ja wel, Engelsche Oom! Ik heb van niemand in dit traanendal iets te wagten, dan van myn's Vader Baker; die heeft aan Jan en my al haar goed gemaakt. Zy is echter nog maar twee- en- zeventig....
Mevrouw. Nu, Kind, het was maar par maniere de dire. Ik ken uwe familie en uwe uitzichten zeer wel. Hebt gy, deeze rykheid en trotschheid ter zyden gesteld, ook nog andere bedenkingen?
Ik. Niet, die wat zeggen willen.
Mevrouw. Welke? noem die eens!
| |
| |
Ik. Ach - in de Stad te moeten woonen.
Mevrouw. Is het West, die dus spreekt?
Ik. Zy zelf; maar zo als zy door u, Mevrouw, verbeterd is.
Mevrouw. Hoe? verkiest Keetje West, nu zy weder in de stad kan woonen, Buiten te blyven?
Ik. Stond het aan my, dan, ja, ik verkoos dat: ik zal er de Bruin echter niet om afslaan; al kan hy my niet in de waardigheid van half Boer, half Edelman, door dit Levens-beekje heenen roeijen.
Mevrouw. Ja maar, zulke uitersten, zulke groote overgangen, Meisje lief! ik hou er niet van. Het onmerkbaar toeneemende grondt zich beter, blyft bestendiger. Gy plagt zulk eene Amie van het Stadsleven te zyn; het Buitenleven viel zo weinig in uw smaak.
Ik. Ja zie, Mevrouw, zo mal zyn wy, Meisjes, dat wy niet eens aan ons zelf vragen: ‘ben ik in staat, om te kiezen of te verwerpen? ken ik de dingen genoeg, waaromtrent ik wil kiezen?’ Waarlyk, Mevrouw, wy jonge lieden, die zo den steedschen slenter volgen, en zo al beuzelend, en kaakelend opgroeijen, kennen noch de Stad, noch het Land.
Mevrouw. Veele Dames denken er anders over.
Ik. Denken, Mevrouw? Ja wel! Snappen daar zo wat over. - Gy glimlacht? - Zie, Mevrouw Esser, ik ben zo eene lasteraarster van
| |
| |
my zelf niet, om te beweeren, dat ik nu juist de grootste malloot van haar allen ben; of te stellen, dat ik niet eens veel meerder voor uw gezelschap zoude kunnen bereekend worden. Neen: ik verkies zeer verre uwe conversatie, en die van myn Broer en Zuster, boven de heele bon Ton in alle zyne verschynzels.
Mevrouw. Uw overgang is zo schokkig niet: gy hebt met oordeel gekozen. Wel nu, verhef u boven de dwaasheid eener ryke trotsche familie, en gy zult met de Bruin veel kans hebben, om gelukkig te zyn.
Ik. Dat meen ik ook. Zie, Mevrouw, ik ben er voor, dat er getrouwd wordt. Dit ben ik zeker met u eens; immers, uw voorbeeld verzeekert my dit.
Mevrouw. Gy hebt gelyk. Een onzer oude Dichters had tot lyfspreuk: Natuur eischt trouw. Nog meer, ik mag zelf wel zien, dat een lief, zedig, welgemaakt Meisje, la douceur de plaire met genoegen kent. Ik keur alleen af, dat fraaije Meisjes de Coquette speelen. Als zy uit dien hoofde oude Vrysters worden, (iets, dat vry natuurlyk zo invalt,) dan zie ik met veel ongunstiger oogen op haar, dan op die zoete onbedagte kinderen, die, zonder iets kwaads te vermoeden, met vuur speelen, of zelf, met een vol, niet welgeleid hart, wat rasscher Vrouwen en Moeders worden, dan mooglyk voor Moeders en Kinders best zy.
| |
| |
Ik. Gy overtuigt my op nieuw, Mevrouw, dat de braafste Vrouwen de toegeeflykste zyn omtrent dwaasheden.
Mevrouw. Er hangt zo veel af van tyd en toeval, Juffrouw West.
Ik. De Bruin beviel my altoos; maar, is het niet om gek te worden? Ik weet niet recht, waarom. Zie, daar ben ik wel verbruid knorrig om op my zelf geweest. Dat blyft echter zo.
Mevrouw. Hebt gy achting voor zyn verstand; voor zyn hart?
Ik. Ja, zeer groote; maar - liefde is blind.
Mevrouw. Niet altoos. Wat behoeft gy u ook te ontrusten door dat onbekende, 't welk u tot hem neigt? Ik heb wel eens gevreest, Keetje, of gy u ook door de beuzelagtige verdiensten van een modieus Man had laaten knippen. Ik zag u des wel eens met leedweezen zo in gedagten zitten ... maar ik zou niet gaarn, terwyl ik poogde nuttig te zyn, lastig worden: ik zweeg des, om dat gy zweegt.
Ik. Keurt gy dan, Mevrouw, af, dat ik eene voorkeur, waar van ik zelf geen reden kon geeven, voor my zelf hield? Konde ik my zo verre wagen, om eene Vrouw, van uw waardig karakter, in het vermoeden te brengen, dat ik niet alleen een malloot, maar ook, en dat is nog erger, een verliefd Meisje was. Ik bid u, zeg my, kon ik dat?
| |
| |
Mevrouw. Gy hebt over het geheel, en zo als gy het voorstelt, geen groot ongelyk. Er schynt wat aan te zyn. Maar, waart gy wel een verliefd Meisje? Geloof my, de liefde is niet doodlyk, zo lang de Lyderes redeneert, en - vlugt. [Ik wierd zeer rood.] Bloos niet, Meisje; ook niet, om dat ik u heb uitgevonden; zo niet, om dat gy my mistrouwde.
Ik. Lieve Mevrouw Esser, schroom is geen mistrouwen.
Mevrouw. Dat is waar! Luister, West, men moet zeer vreemde denkbeelden van den aart der driften voeden, om het onbestaanbaar te vinden met ons karakter, dat eene Vrouw eerst wordt aangedaan. Dit is beuzelpraat. Maar het is met onze Sexe onbestaanbaar, ook maar tot de minst schaduwdunne vermoedens daarvan oorzaak te geeven. Die post moet bewaard worden; ook dan, al waren onze jonge lieden Westen en de Bruinen. Ik weet, dat er verstandige Vrouwen zyn, die daar deeglyk met my in verscheelen: dit zy zo: ik meen, dat ik hier over wél denk.
Ik. Zou ik mogen vragen, waarom gy, Mevrouw, in deezen zo verschilt van die Dames, die anders denken?
Mevrouw. Ik zou hier over wat omstandig dienen te zyn: en de dag begeeft ons al zo ongemerkt. Uw Broêr en Zuster zullen ons al aan een goed vuur zitten wagten. My dunkt, dat de
| |
| |
sen al zyn aangestoken. - Dit alleen nog, onder het naar huis wandelen. Ik voede over onze Sexe, niet zo als zy door de kunst verkwanzeld, maar zo als zy uit de reine handen der Natuur komt, zeer kiesche denkbeelden. Zy moet niet onderneemen; haar rol is - lydelykheid. Een Vrouw, die zich aan zoude bieden, om een Regiment te velde te brengen; eene Vrouw, die eerst zeide: u bemin ik, dunkt my, is even ontrouw aan de natuur.
De Brief moet weg, of er is in agt dagen geen kans toe. Altoos
Uwe Vriendin,
c. west.
|
|