| |
| |
| |
Zeventiende brief.
Mevrouw Alida Ryzig aan Mejuffrouw Cornelia West.
Lang vasten, myn lieve Meid, is geen brood spaaren; en dat in het vat is, verzuurt niet; om met onze Tante Martha te spreeken. Onze zeg ik. ‘En, zou Dominé Heftig zeggen, ik bezig het woordeke onze, edoch niet te vergeefsch.’ Want zie, Kind, ik begin in de vriendschap zeer in de gevoelens van Sint Jan de l'Abbadie overtegaan; vooräl omtrent Keetje West, die my uit alle weezens nog al het draaglykst voorkomt, om wat meer dan goeden dag en goeden avond mede te praaten. De waarheid deezer spreuken zult gy ondervinden, indien het onzen Jan maar goeddunkt, dat Mevrouw zyne Gouvernante en Dienaresse, ten plaisire van u, eenige velletjes schoon wit postpapier zit te verkladden. Probeeren is 't naast: hy zwygt altans nog bot stil, want hy slaapt als Adam in het Paradys.
Eerst: onze Vriendin Pietje ligt in, of is al uit de kraam. Dit grapje zult gy, arme ziel, op de breedte van 53 graaden, min of meer eenige minuten, zegt onze Freryk, niet weeten. Ten twee- | |
| |
den. Onze Wim daagt nog al niet op. Hy moet een groote boel pret hebben, wyl hy nog al uit blyft. Maar zoete - heele lieven, zyn overal 's Duivels Lokaas. Het zal met onzen Vriend zyn, zo als met het heele Roommelzôôtje:
Mais j'aime la Blonde ausi:
In onze jeugd lazen wy veele Contes des Feés; lazen wy niet, Kind? (vraagt Tante dikwyls, at weet ik er niets van.) En ik heb al zo eens half gemeend, dat onze Wim, door eene onzer oude kennissen, Sorïde, Plaside, of Artaxersa, was opgevangen, en gevoerd naar het Aardsparadys, daar Keetje West zich thans bevindt. Er was maar ééne zwarigheid. Ik kon niet uit myn kruin stellen, dat boomen en velden by u er thans zo kouwelyk en winters uitzien, als by ons; dat tvas het maar! Anders, ja dan had gy gezien, wat ik met onze Nicht Hexameter zoude gesticht hebben! (Let wel op het herhaalde woord hebben.) Wel, Meid lief, het zou gekrield hebben van lachende, dansende, flodderende Cupidootjes, ruizende Sephiertjes, Chooren van Nachtegaalen, Mirthen en Roozen, Haagen, Prieeltjes van Kamperfoelie, duizelagtige duistere Slingerboschjes, - alles heel mooi, dat moet ik bekennen. Wieland, onze tedere, onze wellustige Wieland,
| |
| |
zou koop hebben moeten geeven, als Wim de Agathon, en Keetje Wast de Danaë in ons schilderstuk ware! Jammer, dat het winter is! Want my dunkt, het vrydt wel eens zo mooi in 't groen als op een ysvreugdje. Dunkt u dat ook niet? Gy hebt toch nog zo wat verstand van liefde? Ten minsten, gy zyt er zo wat naaldewys in; iets dat ik, domme onhandige Meid, van my zelf niet zeggen kan. Ik besluit hierom, dat gy aan dit moordaadig Delict niet handdaadig zyt; en wat zoud gy in den winter met hem uitvoeren; bid ik je?
Nu koom ik aan het derde stuk myner verhandeling. Luister nu met allen mogelyken aandagt. Het raakt u zelf. Ik heb een Bezoek gehad van Hein de Bruin. Een flinke Bol, hoor! Onze Ryzig bragt hem mede van de Beurs; hy zou hier familiair eeten; dit deed my uitkyken. Ik stond voor u op de Brandwagt; want ik begreep, dat deeze twee wyze hoofden van zins waren, my uittevinden. Kom maar voor 't front, dagt ik; ik zal je wagten; en Keetje zo veel dienst doen, als zy verhoopen kan van eene Nigt, die groote zin heeft, om den haspel zo wat in den war te helpen; zie, ik maak voor u geen geheim daar van, dat ik u gaarn dienst doe by de Bruin: och neen ik.
Onder het eeten hoorde ik niets (nu, dat kun je wel denken!) dan Beurs-nieuws. Ik luister er
| |
| |
niet eens na, want wat weet ik van Agio en Cassa, van Mankeeren, van Crédit? Maar toen de knegts uit de kamer waren, en het Dessert opstond, wendde het discours. Ik was ook gereed. Ryzig (want hy is al vry familiair met zyn eige Vrouw,) zag, dat myn eene vinger een weinig Inkerig was. Daar nam hy aanleiding uit, om (ja, hy is bykans zo gaauw als wy, Keetje, om geen oogenblik ledig op de aarde te laaten vallen;) om te zeggen, terwyl hy myn hand in de zyne hield: zo, Wyfje, zo aan 't schryven geweest! [Ik vatte hem.]
Ik. Ja, er is altoos wat te nestelen; al was het maar in het Huishouwboek. [Hy lachte; ik zag, dat hy my begreep.]
De Bruin. Is Mevrouw Ryzig eene Liefhebster van schryven?
Ik. Ik zie gaarn mooi schrift: ik vind het wel een aartig amusementje voor Vrouwen, die niet verkiezen veel uit te gaan. [Ryzig schudde zyn hoofd.]
De Bruin. Het Talent van Brief-schryven schynt een monopolie onder de Dames. Haare Brieven komen het naast aan het volmaakte. Mesdames de Maintenon en Sevigné, ook die van Ninon, zyn uitmuntende bewyzen van waar vernuft. Mylady Montague is in haar kring niet minder. Wie kan zulke Boeken uit de hand leggen, als men er aan begint?
| |
| |
Ryzig. Men moet althans geen smaak hebben, om niet rasch te zien, of het geen men leest, door een Vrouw of door een Man geschreeven is.
Ik. [Hem invallende.] Of men moet zeer ontaalkundig zyn ....
Ryzig. Hoe meent gy dit, Vrouwtje?
Ik. Zó meen ik dat: in een Brief van een lompen schooljongen, zal men nooit zo veele spel- en schryf- fouten vinden, dan in dien van het geestigste Meisje. [Zy lachten om dien draai.]
Ryzig. Ik geloof, dat myn Vrouw zeer wel schryft.
De Bruin. Gelooven? Weet gy dat dan niet, Ryzig?
Ryzig. o Man, denkt gy, dat ik op de Kanslery van Mevrouw Ryzig komen mag? De adressen der inkomende en afgevaardigde Brieven zyn zeer tot myn dienst, maar anders is alles - Lettre Close. Want ik ben maar myn Vrouws Man.
Ik. In de leezing, die ik volg, staat: ‘want gy zyt uw Vrouws Man.’ Het woordeke maar zal door de domheid van een Overschryver daar zyn by gevoegd. ‘Gy zyt uw Vrouws Man.’ En welk een Man zou zich willen verlagen, om getuige te zyn van de Babbelpartyen gehouden tusschen een half douzyn Vrouwelyke pennen? Of is het alleen klinklaare bloote nieuwsgierigheid, dan
| |
| |
verdient hy de Confident niet te zyn: o Brampje, gy zoud niet gelooven, welke dierbaare Beuzelingen wy Vrouwen en Meisjes aan elkander toebetrouwen!
Ryzig. [tegen de Bruin.] Jongen, wat ben ik wel nieuwsgierig geweest, om te weeten wat, en hoe verstandige Meisjes, als zy aan 't vryen zyn, aan haare byzondere Vriendinnen schryven: me dunkt, dat moet der pyne waardig zyn. Doch er is geen bykomen aan voor ons.
Ik. Wel, men zou zeggen, dat zo een deftig Man zich met zulke stukken bemoeit! foei, Ryzig, foei!
Ryzig. Ja, de Bruin, myn Vrouw correspondeert sterk met myne Nigt West. Het zyn intime Buisjes, zeg ik je. [De Bruin zag op, als of nem dit zéér verwonderde; wat zyn de Jongens toch gek! wel, dit zelf moest my erg inboezemen, wyl er geen stof tot veel verwonderen ligt in de goede verstandhonding tusschen Ryzigs Vrouw, en Ryzigs Nigt West. Ik hield my doodelyk onnozel.]
De Bruin. Met Juffrouw West? Die mooije Brunet, die thans by haat Broer en Zuster Buiten woont?
Ik. Met Juffrouw West! Die mooije Brunet! Die thans by haar Broer en Zuster Buiten woont! [Ik zeide hem dit alles langzaam en woordelyk na.]
| |
| |
Ryzig. 't Is een weergafe meid! stout, dartel, zo als alle die hexjes, als zy jong, gezond, mooi zyn, en wat meer beteekenen dan laffe modepoppen. Myn Vrouw is vry wat op haar verzot; zy zegt, dat West byna zo beminlyk is, als - zy zelf.... Myn Vrouw, ziet gy, falyvouwt niet ...
Ik. En zorgt voor den roem van haaren Man.
Ryzig. In ernst, het is een charmant Meisje.
Ik. Flateer u niet, dat gy alleen van dat begrip zyt.
Ryzig. 't Is vreemd, dat zy nog niet in de Fuik is! Als er de regte Baas maar eens agter zat, zou zy nog vry wat kans hebben, om een zo hupsche Vrouw te worden, als myn schoon kind. Zyn er al kapers op de kust, Wyfje?
Ik. Dat 's een vraag voor een Amsteldamsch Koopman! Loeris, heeft zy dan geen geld? Ja wel zyn er kapers! Oorlogs-Schepen zelf; ô veele! Hoor, als gy het wél maakt, kon het gebeuren, dat gy met my nog eens op de felicitatie by Keetje gaat. [De Bruin keek droevig by zyn neus: goed, dagt ik; ik zal jelui eens leeren, hier een arme ziel van een Vrouw te komen uithooren.] Als zy toch zo brooddronken zyn wil, dat zy haare goede dagen niet alléén kan orberen, dan ben ik zeer in myn humeur met haare verkiezing. - 't Is waarlyk de beste uit den heelen Burgerlyken Korf.
| |
| |
Ryzig. Kent gy myn aanstaanden Neef? [Hein zag nog veel benauwder, en scheen wel in dispuut met zyn dessertvork.]
Ik. Of ik hem ken! En wy zyn intime Vriendinnen? Loop.
Ryzig. Mag men niet weeten, wie?
Ik. Ik ten minsten ben véél te mooi met myn geheim, om het niet zó zorgvuldig te bewaaren, als gy uw Vrymetzelaars geheim.
De Bruin. Mag men weeten, Mevrouw, waar de Vriend woont? [Hy zei dit zo beroerd, en met een bakkes, dat men zo by de el zou afmeeten; echter hy affecteerde veel onverschilligheid.]
Ik. Zeer wel: de Vriend woont in deeze stad.
De Bruin. In deeze stad?
Ik. In deeze stad; en, zou Tante zeggen, hy leeft en hy waakt nog.
Ryzig. Wat doet hy?
Ik. Hy is een Koopman, of Commissionair, geloof ik.
Ryzig. Ryk?
Ik. Of hy een koets voor Keetje zal houden, weet ik niet; maar 't is een figuur, dat ik gaarn voor myn Neef wil hebben: ô, net Keetjes trant, zeg ik je.
De Bruin. [Beevende.] Zyt gy, Mevrouw, zó in zyn belang?
Ik. O, dat is zo met geen pennen te beschryven; en....
| |
| |
Ryzig. Wel, Daatje, hoe is dit zo overloopend? ...
Ik. Om dat ik in Keetje zo veel belang neem; anders niet.
Ryzig. Ken ik uwen geprotecteerden?
Ik. Gy zult hem, hoop ik, meerder leeren kennen.
De Bruin. Ken ik hem, Mevrouw?
Ik. Dat staat niet aan my te bepaalen: ken ik al de jonge lieden, daar gy mêe bekend zyt, myn Heer?
Ryzig. Myn Vrouw heeft gelyk. [Dit zeide hy met veel Ryziaansche wysheid; dat dulde ik niet.]
Ik. Is 't nodig, Vriend, dat gy dit bevestigt?
Ryzig. Hoe ziet hy er uit?
Ik. Couzi! Couzi! zo omtrent als gy.
Ryzig. [my invallende.] Dus niet veel byzonders?
Ik. [hem invallende.] Niets byzonders meent gy? Hoor, hy is, zo als de Jongens dan vallen, nog al wél. Niet veel meer dan een verstandig geschikt Man, die, geloof ik, zyn Vrouw voor zich alleen zal willen hebben.
Ryzig. Ik heb wel eens gedagt, de Bruin, dat gy om Keetje zoud zyn uitgegaan; gy plagt nog al veel met haar te zwalken; was dat alleen als Vriend van Jan? Mierde er niets een wat?
De Bruin. Wat zal ik zeggen? ... Maar als Juffrouw West reeds gekozen heeft... als Me- | |
| |
vrouw die keuze goedkeurt, wat zit er voor my, arme duivel, dan op? [Zie zo, dagt ik, nu zal hy moeten klappen! Ik, met een geheel verwonderde houding, met zo veel bevreemdheid, als ik maar op myn spieren plakken kon.]
Ik. Heden, myn Heer, stelde gy daar zo veel belang in?
De Bruin. Kan Mevrouw dit vragen, als het haar Vriendin betreft? Zo een beminlyk verdienstlyk Meisje!
Ik. Wat zal ik zeggen, het beminlyke, het verdienstelyke, (lach vry om de toepassing) van myn Nigt valt zo sterk in myne manier, (zeggen de schilders,) dat ik niet wist, of die waar wel sterk by u getrokken was: zy is, 't is waar, heel mooi; zie, dat wint zy van my; maar wat geef jelui, denkende Mannen, dáár om? Zie maar op Ryzig. Die toont wel, dat hy geen aanbidder van het schoone is - immers niet in zyn eige Vrouw.
De Bruin. Al was Juffrouw West minder fraai, ik zou haar......
Ik. [hem invallende.] Echter smoorlyk lief hebben?
Ryzig. Kom, Hein, spreek uw Biegt maar: voor zo een hamers Wyf u te verbergen is, ziet gy, geen kans....
De Bruin. En geen reden ook.
Ik. Dat zult gy ondervinden.
| |
| |
De Bruin. Hoor, Mevrouw.....
Ik. Mevrouw hoort; je suis tout oreille.
De Bruin. Ik beminde Keetje al een geruimen tyd. Indien een ander my te gaauw geweest is, en met haar gaat stryken, zal het my meer treffen, dan ik aan u zeggen kan.
Ik. Aan u zeggen kan? Is dit een Compliment of een Pasquil? aan u zeggen kan?
De Bruin. Geen van beiden: eene waarheid, Mevrouw. Ik hon u zeker voor eene der allerbeste Vrouwen; maar my dunkt, dat ik u niet gestemd zie, om den ziegezaag der verliefden voor te moeten speelen.
Ik. Wel, Man! gy hebt wel sterker mis gehad.
De Bruin. Nu zy afweezig is, zie ik, dat ik veel meer op haar verzot ben, dan ik ooit vermoedde. Het schynt toch: ‘dat wy nog onwilliger afstand doen van 't geen wy hoopen, dan van 't geen wy bezitten.’
Ik. Ja, wy redelyke weezens zyn al misselyke potentaaten! [Die inval, Keetje, moet ik by tyd en geleegenheid eens met u afhandelen, want er is wat aan.]
De Bruin. Zy is maar de Vrouw, die ik hebben moet. Mogelyk teekent myn gelaat dit niet, evenwel myn hart is gevoelig, gevoeliger dan ik wist.
Ik. [hem invallende.] Wel, de Bruin, gy doet veele ontdekkingen; ga maar zo voort met
| |
| |
proeven op uw hart te doen; gy hebt er dan regt den slag van.
De Bruin. Ik zogt zo al een geruimen tyd naar een voorwerp, dat het geheel vervullen kon.
Ik. Dan zou ik u raaden voorttezoeken, tot dat gy in een ander Zonnenstelzel arriveert; hier zal het altyd zo couci couci zyn. Of is 't maar by wys van zeggen? De verliefden spreeken altoos by vergrooting: arme zielen, als zy de ylende koorts hebben, is 't haar schuld niet. Nu - geheel vervullen kan; zeide gy.
De Bruin. Ik ben geen Satirist op de Meisjes. Ik meen alleen, dat het niet zeer gemakkelyk is, eene te vinden, die my convenieerde. Ik zie wel veele aartige lieve Kindertjes, met mooije oogen, fyne tronietjes, keurlyk popagtig welgemaakt; 't zyn ook Ornamentjes in zydkamers, en op Partyen. Zy toonen wel in eene verlichte Loge, 't zyn kabinetstukjes, men wordt niet moede van ze aan te zien.... Maar wat kan men er deegs mee aanvangen? [Hy heeft geen ongelyk, doch liever met nat hout verbrand worden, dan dit toestemmen. Nu, dat kun je wel denken.]
Ik. Ei lieve! En voor wie zyn die Ornamentjes evenwel geschikt? Voor Jongens, die zeker geen Ornamenten hunner familien zyn; ik spreek in 't algemeen; want ik zelf ken nog verscheide Weezens, die, in onze beuzelagtige dagen, al vry Leverbaar zyn; en die, als zy maar in
| |
| |
goede handen vallen, nog al zo wat mee kunnen.
Ryzig. Zeg eens, Wyfje, zou de Bruin te laat komen?
Ik. Gaat de Bruin er dan nog op af?
De Bruin. Indien ik wist, Mevrouw, dat het niet te vergeefsch zyn zou; en als ik zo gelukkig ware, van u in myne belangen te mogen zien; dan -
Ik. Dan zoud gy 't wagen? zoud gy waarlyk om een Keetje West zo verbaasd veel moeite doen?
Ryzig. Komt zy niet haast in de Stad, Daatje?
Ik. Niet, geloof ik, voor zy getrouwd is. [Dit trof de Bruin zo drommels, dat ik vry wat berouw had van die voorgeeving. Hy werd bleek; zyn stoel was hem ongemakkelyk; ja kom, kom, ik moest weeten, hoe die stukken zaten; en ook, my te komen uithooren! - eige schuld.]
Zy beiden gingen uit: ik moet met den myne daar eens eene conferentie over hebben. - Indien ik het dienstig oordeel, zal ik Hein op u afzenden. Hou u maar buiten de Baan. - Hy is juist, dáár ik hem hebben wil. Hy verdient u. Hy heeft veel van Ryzig: meer zeg ik niet. Indien gy dan toch zo dol en despraat zyn wilt, dat gy uwe goede dagen met een eerlyk beminlyk Man wilt ten grave bren- | |
| |
gen........ Jan schreeuwt als een wisseljood. - Vaarwel! - Kortheids halve,
Uwe
a. ryzig.
P.S. Op hoop, dat deeze nog vóór Hein by u zyn zal, zeg ik met maar twee woorden, dat hy van daag naar u toekomt, en dat Ryzig my alle hoop geeft, dat gy hem hebben zult; dit tusschen ons; hy is ook nu maar een werktuig.
|
|