| |
| |
| |
Veertiende brief.
De Heer Willem Leevend aan de jonge Gravin Henriette van B ***.
Wat, ô gy edele, ô gy groote Vrouw, zyn myne eigene lotgevallen, myne bekommeringen, de beleedigingen, my aangedaan, vergeleeken by de onrust, de kwelling, de naare onzeekerheid, waar door gy zeker, zedert myn verdwynen, zult overvallen zyn! Zoude ik zó lange gewagt hebben, met u berigt van my te laaten toekomen, indien het my mooglyk geweest ware aan u te schryven? Mooglyk weet gy reeds meerder van myn geval dan ik: mooglyk zult gy weeten, aan wien ik deeze geweldenary te wyten hebbe. My is alles duister, een raadzel; geheel onoplosbaar.
Ofschoon ik, noch de dryfveeren, noch den aanlegger, noch het eigenlyk oogmerk kan ontdekken, zo kan ik echter u, het geen my ontmoet is, melden. Ik zal het kortlyk doen. Op dien morgen, dat ik alleen uitreed, om my nog maal te verlustigen in de grootsche tooneelen, die de Natuur en de Winter in uwe gebergtens gesticht hadden, liet ik het paerd geheel zynen
| |
| |
weg vervolgen, zynde het my onmooglyk eene keuze te doen. Eindlyk op myn Orloge ziende, dat het veel laater was, dan ik gedagt had, reed ik eene hoogte op, om van daar te zien, in welk eene streek het Kasteel van B. geleegen was. Ik bereikte het niet; en myn zaktelescoopje niet by my hebbende, was het voor my onmooglyk, den naasten weg te neemen. Vermoeid door het niet zeer gemaklyk ryden, en zeer graag geworden zynde, zag ik scherp toe, of ik niet eene wooning ontdekte. Hier meede bezig zynde, zag ik vier mannen, te paerd gezeeten, den weg, waar op ik my bevond, inslaan. Het scheen my toe, dat zy iets zogten, aan de onrustige beweegingen, di zy maakten, en aan het op en afklimmen der hoogtens. Er volgde op eenigen afstand een gesloten reiskoets met vier paerden. Ik, niets ergs vermoedende, wagtte hen stapvoetende in, met oogmerk om de noodige informatien te neemen. Zy hadden het voorkomen van fatsoenlyke lieden, en groetten my beleefd wederom. Zy traden zelf met my in gesprek; maar ik herinner my, dat twee van hen eenige woorden wisselden, in eene taal, die ik niet verstond, maar die, zo ik gissen kan, Poolsch moet geweest zyn. De koets naderde, zonder dat zy dit scheenen optemerken. Ik vroeg vervolgens, of de Heeren zo goed zouden willen zyn, om my te zeggen, waar het Kasteel van B-, en op wat afstand het van hier ge- | |
| |
leegen was? Hier op verzogt een van hen, dat ik de moeite wilde neemen, om met hem van het paerd te klimmen; zullende hy dan, op den naasten steilen heuvel, aan myn verzoek voldoen. Wy reeden ten dien einde derwaards. Van onze paerden geklommen zynde, volgden de drie overigen ons voorbeeld, hunne paerden aan boomen bindende. Naauwlyks had ik waarlyk het Kasteel van B- op eenen grooten afstand gezien, en hun bedankt voor de beleefdheid my beweezen, of zy greepen my op, en zonder veel gerugt te maaken, bragten zy my in de koets, die agter eenig kreupel-bosch, by het hangen van eenen berg, stil moet gestaan hebben. Een hunner schoot beide de pistoolen af; en liet het paerd loopen. Myne verbaasdheid was groot. Wat moest ik denken? Droomde ik? Waakte ik? Ik wist het bykans niet. Twee der Heeren zetten zich by my; de anderen volgden te paerd; immers dat geloof ik, want ik zag er niets van. Eindelyk zeide ik: ‘alle tegenweer is te vergeefsch: dit begryp ik; maar niets meer; indien men zich niet omtrent myn persoon vergist hebbe.’ - ‘Myn Heer, vroeg my een van de Heeren, zyt gy niet Myn Heer Willem Leevend, uit Holland, en hebt gy u niet eenigen tyd op het Kasteel van B- opgehouden?’ Dit met ja beantwoord hebbende, verzeekerden zy my, dat zy zich omtrent my niet vergist hadden; maar met eenen, dat my
| |
| |
geen de minste zweem van beleediging zoude wedervaaren, indien ik bleef begrypen, dat er voor my geen ontkomen aan was. Zy hadden bevel van eene vermogende Familie, om my op eene plaats te brengen, die zy niet goedvonden te noemen; maar, als ik daar was, zoude ik op de byzonderste wys weeten, waarom ik was opgeligt. Ik zweeg van verbaasdheid, zo wel als van verontwaardiging; en het ongelukkig gevegt drong in myn geest.
Nu twyfelde ik niet langer, of de Baron van Goudenstein had zich het recht aangemaatigd, om my te doen vatten. My ontvielen, in spyt van my zelf, eenige bittere woorden tegen hem, dien ik, my zelf verdeedigende, had overhoop gestooken: en ik deed hun begrypen, dat geen moed tegen list is opgewassen. Nog eenigen tyd sterk door gereeden hebbende, reed de koets een brug op; en myne geleiders bragten my over een groot bassecour, in een huis, dat my geheel vreemd was. Zy behandelden my met beleefdheid, doch raadden my geene pooging aan te wenden ter ontkoming, indien myn leven my lief ware. Ik wilde dit niet belooven, ofschoon zy my voorsloegen, dat, indien ik myn woord van eer wilde geeven, om zulks niet te beproeven, zy my de vryheid zouden laaten, om alleen in dit vertrek te moogen blyven, tot zy goed vonden my te vervoeren. Dit verwierp ik met toorn en versmaading;
| |
| |
en ik had het genoegen van te zien, dat hun dit, durf ik zeggen - verrukte. Ik ben een Hollander, (zeide ik,) ik ken en waardeer des myne vryheid. - Dan, (zeide zy,) myn Heer, zult gy ons moeten vergunnen u niet te verlaaten. - Bespot my niet, (zeide ik,) stond dit aan my, ik zou u die moeite spaaren: maar wat kan een verschalkt ongewapend Man doen? Ik keerde my met verontwaardiging van hen af.
Het scheen my toe, dat deeze vier persoonen slegts werktuigen waren; maar dat de bestierder van dit stuk zich niet liet zien. Ik zag geen Livreibedienden: een Man in een effen kleed diende in de kamer; en men gaf hem het eeten uit het naaste vertrek aan. Deeze Man sprak ook Poolsch, zo als ik my meende te herinneren, aan eenige enkelde woorden, die ik van Poolsche Studenten gehoord had. Hier bleef ik agt dagen, beroofd van myne vryheid, en nooit alleen; maar wierd, voor het overige, met de grootste beleefdheid behandeld. Zy spraken meermaal onder elkander van u, doch, om my zelf niet te exponeeren aan bedryven, die...... Laat ik zwygen! Niet eenmaal heb ik uwen dierbaaren naam op myne lippen genoomen! ... ô Vriendschap, zoud gy een eerlyk Man minder kiesch doen zyn, dan de gemeenzaamheid bedoelende liefde.
Ik zag, dat ik overheerd was, en echter volmaakt wel behandeld wierd. Ik vond hier boe- | |
| |
ken, muziek, gevolglyk bezigheid. Ik stelde het, zo goed ik konde; maar werd te wel bewaard, om een regel te kunnen schryven, ook niet voor my zelf. Eindlyk kwam de dag, tot onze afreis bepaald. Ik vond in myn kamizool-zak een rykelyk voorziene goudbeurs. Ik wierp die, zonder iets te zeggen, op de tafel. Zy zagen my aan. Dit is het myne niet. Ik kan in deezen niet gedwongen worden. Wy reeden eenige dagen door, vergezeld door de vier Heeren, die my hadden opgeligt; en wanneer wy aan een Dorp of Gehucht kwamen, daar men het niet veilig achtte te overnagten, om de slegte huizing, bleeven myne twee bewaakers by my in de reiskoets; alleen van paerden verwisselende. Eindelyk kwamen wy aan de Rivier de -. De sterke stroom daar ter plaats was grootendeels oorzaak, dat zy niet digt gevroozen lag; zy lieten zich met een pont transporteeren; en toen wy aan den oever waren, vond ik een zeer fraai rypaerd, gezadeld, waar op een mantelzak met eenig linnen, en dezelfde beurs, zo als ik vervolgens ontdekte. Voor zy weder in de koets traden, zeide een van hun:
Hier, myn Heer, hebben wy order, om u uwe vryheid weder te geeven. De reden van onze behandeling zullen wy u niet zeggen; gy hebt te veel verstand, om zelf niet te bezeffen, wat hier van de reden zy. Dit rypaerd is voor u geschikt; bedien er u van; gy zyt op den - bodem en niet verre van -.
| |
| |
Draag alleen zorg van niet weder naar het Kasteel van B. te keeren. Dit gezegd hebbende, hielp een knegt, zonder livrei, my te paerd; en zy bleeven op den oever staan, tot zy zagen, dat ik voortreed. Liefst wil ik verschoond zyn, myne waarde Gravin, om te schryven, wat ik antwoordde.
Zie daar my dan afgescheurd van myne weldoenster, myne Vriendin, voor altoos, en als door een niet te voorzienen donder beroofd van haar byzyn; beroofd van mynen lieven jongen Vriend, uw veel beloovend Kind; dat Kind, daar myn hart zo aan gehecht is; beroofd van het eerwaardig byzyn uwer Godsdienstige Moeder. Gy begrypt wel, dat geen Vorst op my zoude hebben kunnen verkrygen, dat ik niet weder keerde naar uw gelukkig verblyf; dat ik aan deeze geweldenaars, zy zyn dan die zy zyn, dit ook niet zoude hebben beloofd, al hadden zy my vermoord. Tot zulk eene laagheid is geen vry Mensch, die zich niets te verwyten hebbe, bekwaam. Evenwel, dewyl aan alles blykt, dat men er het grootste belang in gesteld heeft, om my van u te verwyderen, dunkt my, dat de voorzichtigheid my beletten moet, myne veiligheid, zonder eenige voldoende reden, te gaan wagen. Wilt gy het anders? Beveel, en ik vlieg te rug. Ik zal uw antwoord hier afwagten. Ik hoop, dat het onverwagte van dit voorval u niet te zeer moge getroffen hebben.
| |
| |
Ik verfoei alle gissingen, die my, in deeze onzeekerheid, waar ik niets beslissends zien kan, overvallen, indien myne geëerbiedigde Gravin daar niet geheel en al buiten blyve. Zyn er, kunnen er Menschen gevonden worden, die zo een edel welgevest karakter niet spaaren? Waar aan zoude ik het gebeurde niet liever toeschryven, dan aan iets, 't welk zelf niet in myne verbeelding mag opklimmen? Verrukkelyke wandelingen, dierbaare uuren van afzondering, waar in het my gegund ware, my met eene Vrouw te onderhouden, over persoonen, my zo waardig als die lieve Vrienden, die ik eens in myn Vaderland mogt omhelzen! Dit alles is my ontroofd, en waaröm?
Mag ik my, myne waarde Gravin, informeeren, of er ook Brieven voor my nit Holland gekomen zyn? mag ik die hier van u ontfangen? Voor ik deezen sluit, verzoek ik het volgende nog te mogen aanroeren. Hoe weet men, dat myn naam Willem Leevend is, en dat ik geen Franschman, maar een Hollander ben? Dit, myne Vriendin, begryp ik nog niet: ik kon echter niet in twyfel staan, of ik myn regten naam ook zoude ontkennen. Zou de Biegtvader geleegenheid gehad hebben, om agter dit geheim te komen? .. Maar waarom verdenk ik een oud eerwaardig Man, die niets tegen my had, dan dat ik een Ketter was! En wat kon hy bedoeld hebben met het uitbrengen van dit geheim?
| |
| |
Mogt ik weeten, of ik my in dit onverwagt geval zo gedragen heb, dat ik op uwe goedkeuring mag hoopen! Hoe verlangt myn hart naar bericht van u! Wist ik reeds, wat gy my zult beveelen! Hoe pynlyk is de onzeekerheid, voor een zo gevoelig karakter, als het myne! Hoe veele dagen zullen er moeten verloopen, voor ik uit het hart van - hier ter plaats brieven kan hebben! genomen dat gy met de eestkomende post my vereerde met uwe bevelen. Myn naam blyft nog voor de adressen dezelfde. Ik ben gelogeerd in het logement L-. Daar verlang ik onuitspreeklyk naar antwoord van u. Met onbeschryfelyke gevoelens van hoogachting noem ik my, uw Hoogwelgeboorenes
Ootmoedigen Dienaar,
w. leevend.
|
|