Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Hooggeachte vriendin!In het slot van uwen vorigen aan uwe en myne Coosje, informeert gy u, of ik reeds ben te rug gekomen. Deeze Brief zal u hieromtrent ten vollen onderrigten; en, dewyl onze lieve Vriendin thans geene geleegenheid heeft om te schryven, bediene ik my van de eere, my voorheen door u verleend. Ik neem voor haar de pen op, terwyl uw zeer waarde Brief by my op den lessenaar ligt, op dat ik, in dien te beäntwoorden, des te naauwkeuriger zyn kan. Mevrouw Veldenaar bleef deeze laatste weeken zo al in dezelfde omstandigheden: my komt het echter voor, dat zy, geduurende myne absentie, niet is afgenoomen. Alle de Kinderen zyn volmaakt wel. Hoe aangenaam zoude het voor ons zyn, u zulks ook nopens den Heer Veldenaar te kunnen berichten: maar! ..... Hy heeft verscheide koortzen gehad, en die moeten zeer heevig geweest zyn; want hy is dermaate afgenoomen, dat hy genoegzaam altyd te bed ligt. Ik | |
[pagina 123]
| |
heb het onuitspreekelyk genoegen van te zien, dat myne te rugkomst hem zeer aangenaam is, en dat myne tegenwoordigheid hier niet onnut zyn kan. Het nog barre Winter-Saisoen heeft alleen de Dorpelingen by ons gelaaten: gy weet, waardste Dame, dat men in de steden altoos de Zomer laater verwagt, dan in de Hoven en Velden? | |
Vervolg.Thans zit ik in de Zieken - kamer van den grooten, maar niet bekenden Man. Zyne koorts nam zo toe, dat ik hem bewoog, my toetestaan, deezen nagt by hem te blyven; hy klaagt niet; hy teekent zeer gerust; hy spreekt weinig; en het geen hy zegt, is bedaard. Ik geloof, dat hy slaapt.
Ik trad zagtjes naar zyn ledikant, en zag, dat ik my bedrogen had; hy sliep niet. Hy stak my de hand toe, en op myne vraag, hoe hy zich bevond, vroeg hy my, of ik alleen in de kamer was. Dit met ja beäntwoord zynde, zeide hy: ‘tegen u kan ik spreeken; gy zyt een Man, en ongetwyfeld een Christen. Ik heb alle reden om te denken, dat ik niet zeer lange meer kan | |
[pagina 124]
| |
leeven. Deeze koortzen hebben myne gezondheid geweldig ondermynd. De dood kan voor een Man, die oprecht voor God en Menschen leefde, en hoopt op de onsterflykheid, niet verschrikkelyk zyn. Het groote werk - de Voorbereiding is voor lange afgedaan. Ik heb altoos gemeend, dat men zo wel in gezonde dagen moest denken aan den dood, als zyn uiterste wil maaken; zynde het zeer onvoegzaam onzen geest te vermoeijen, wanneer die door ziekten of smarten reeds verzwakt en meermaalen beneveld is. Myne talryke jonge Familie, myne oudere Kinderen, myne geliefde Vrouw, met wie ik zo veele jaaren gelukkiger was, dan ik kan uitspreeken, zouden my echter dit scheiden zeer bezwaarlyk maaken, en de zorg voor allen myn vertrouwen, myn geloof op en aan God verwrikken: maar God heeft u, ô waardig Man, by ons gezonden; ik eerbiedig dankbaar zyne schikkingen. U hebbe ik myne Dogter gegeeven. Behoef ik meer te zeggen?’ Ik zette my, op zyn verzoek, voor zyn bed neder; te zeer ontroerd, om zo terstond te kunnen antwoorden. Hy gaf my tyd. - ‘Denkt gy zeker, zeide ik, dat gy niet lang by ons zult vertoeven! Zullen wy de onuitdruklyke smarte ondervinden van u te verliezen! Mooglyk, myn waarde Dominé, beschouwt gy uwe ziekte in een wat te somber licht.’ (Hy glimlachte.) - | |
[pagina 125]
| |
‘Te somber licht, zeide hy. Neen, myn Vriend, ik spreek niet zo zeer volgens het geen ik voorzie, als wel volgens het geen ik gevoel. - Elk heeft zyne byzondere wys van beschouwen; maar ik zoude gelooven zeer ondankbaar te zyn, indien ik sterk verlangde om dit leven te verwisselen voor een, dat zeker ten mynen opzichte veel zaliger zyn zal. - Ik heb veels te veel reden, om God te looven, voor al het goede, dat ik hier, als Mensch, als Leeraar, als Man, als Vader, als Vriend, zo veele jaaren met een onverminderd genoegen mogt genieten. Ik ben zo onbegrypelyk naauw gehecht aan myne Vrouw en aan myne Kinderen, dat mooglyk de versufte dweeper zich daar over zoude bekommeren, maar waar omtrent ik my met volle gerustheid toegeef. Niet de koele onaandoenlyke ongehechtheid aan de geschenken der Godheid, maar de onderwerping, om die allen, is het zynen wil, aftestaan, is een Godsdienstige pligt. Ik voor my begreep niet, dat ik mynen eerbied voor God vermeerderde, door, met eene Stoïsche ongeraaktheid, dit zichtbaare te beschouwen. Ik geloof veel eer, dat zondige trotschheid en bestraffelyk misnoegen daar van de bron is, dan wel iets, het welk men hemelschgezindheid noemt. Ik ga, myn Vriend, wel rasch tot een ander leven. Aan u beveel ik myne | |
[pagina 126]
| |
familie. Als de betaamlykheid het zal toelaaten, hoop ik, dat myne Dogter besluiten zal, dien Man te neemen, die haar hart voor haar uitkoos, en dien ik ook met eene stervende hand aan haar wensch te geeven. Tot byzonderheden kom ik niet; gy zult meer doen, dan ik zoude durven wenschen, dat gy voor allen deed. Meld nog niets van 't geene ik u toebetrouw.’
Het is gedaan! Deezen morgen ontsliep hy; want hoe zal ik zulken overgang, als die van den zaligen Veldenaar was, toch anders noemen? Deeze laatste drie dagen verergerde hy niet zichtbaar; en dewyl hy, als een waar groot Man zynde, altoos alle nodelooze en nadeelige aandoeningen vermydde, ging hy ook van dit tooneel, met de eenvoudige waardigheid van een oprecht dienaar zynes Gods. Onbeschryfelyk is de droefheid van de uitmuntende Mevrouw Veldenaar, van myne Coosje, van allen; elk in zyne betrekking: maar het is de stille weemoedige smarte, die met het luidruftige niets gemeens heeft. Het is die droefheid, die ons doet zien, dat het hart gewond is. Ik vinde my niet in staat, om thans dat gedeelte van 's Mans leven, 't welk zyn sterven weinige uuren voorging, te beschryven. Ik | |
[pagina 127]
| |
ben vermoeid door waaken en medelyden. Ik ween ..... Coosje, de beminde myner ziel, weent aan myn hart; Mevrouw Veldenaar legt haar beschreid gelaat tegen mynen boezem, en overtuigt my, dat zy my genoeg onderscheidt, om my getuige te doen zyn van haare allerbitterste droefheid. De Kinderen zyn allen even stil en verslagen; maar de vrolykheid van den kleinen Willem, die nog ongenaakbaar is voor droefheid, grieft my dermaate, dat hy my nog meer intresseert dan die Kinderen, die my vraagen: of hun lieve Vader niet weêr wakker zal worden? Zelden, geloof ik, heeft eene geheele Gemeente, voor wie de Overlede niet meer nieuw konde zyn, (zynde dit zyne eerste standplaats,) zo veel droefheid getoond en ook gevoeld, dan toen men zeide, dat haar geliefde Dominé Veldenaar overleeden was, als deeze waarlyk dankbaare Lieden...... Ik moet eindigen. Wagt nader berigt. Ik sluit deezen in een Brief aan Mevrouw Helder, en zend die met een expresse.
Uw ootmoedige bedroefde Dienaar,
uto van sytsama.
P.S. Majoor Veldenaar is nog niet gekomen. |
|