Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Lieve kraamvrouw!Zo noem ik u nog, zo lang na de geboorte van uw Kind, dat ik, toen Jan zo oud was, al een reisje van Zeemansrust naar Amsteldam gedaan had. Maar dat zy zo. Elk zyne verkiezing. Ik ben, weet gy nog wel, eene te groote Vriendin van vryheid, een te hartig beetje, om langer dan een dag of tien in een schemerdonkere kamer te zitten koekeloeren; en myn honger en dorst te stillen met kaneel-koekjes, en wyn-soupjes, en kandeel, en brood-water, en alles, wat zo al in een kraam-kamer fatsoens halve wordt binnen geslingerd. Fatsoens halve, zeg ik; want die goede sloof, de Natuur, heeft er geen schuld aan. Nu, rebelleer maar tegen haar; zy zal u wel weeten te vinden! Hoe is het toch met al de zaaken? Heeft uw Meisje al wat Phisionomie? Schynt haar aandoenlyk hartje niet reeds in de lodderige oogjes? Is het, met één woord, niet reeds Mama's kindje? Kon ik maar eens uit, ik kwam u bezoeken; maar dat kan nog niet. Myn Jan is een knap slag; | |
[pagina 112]
| |
ik geloof niet, dat er veel raars aan den Jongen zyn zal; want dat hy naar Willem gelykt, kan ik zo min zien, als dat onze Vriendin gelykt op het portret van Anna Maria Schuurmans; doch hy ziet er snugger uit; en zo hy niet al te veel van Mama's kuuren met het zog heeft binnengelapt, zal hy nog al te dulden zyn. Grut, Piet lief, wat zullen wy eene wysheid hebben, als myn Bram aan uw Kees het Huwlyk voor onzen Zoon by uwe Dogter komt verzoeken! Of ik my dan het air van Mans-Moeder zal geeven! Nu daar heb ik schoon occasie toe, om het wel te leeren.... Ik heb het er thans eens op gezet, om aan u te schryven, en dat wel over een bezoek, dat ik by myne Buurvrouw aan de overzy hebbe afgelegd. Ik had zo veel wonderen gehoord van de wys van Opvoeding, die deeze Dame volgde, en ik dagt, kom, wie weet, of ik voor my en voor Everards nog niet een stuk of brok mede breng, dat wy t'avond of morgen kunnen gebruiken. Indien byzonder zo veel beduidt als goed, dan zeker is de wys van Opvoeding, door Mevrouw S * * * gehouden, zeer goed. Vermids ik do onderzoeking van dit gewigtig stuk voor des kundigen laat, ga ik met u op het Bezoek by Mevrouw S. Haar Meisje is elf, haar Zoon negen jaar. Zy kwamen beiden om thee te drinken, en zaten aan tasel als een paar Echtgenooten, die ten minsten een jaar of zestien getrouwd waren. De | |
[pagina 113]
| |
jonge Heer gaf zyne bevelen aan den Knegt, het Meisje aan de Meiden; en dat wel met eene Pedanterie en ondraaglyke bescheidenheid, (ik kan het niet anders noemen,) dat ik werk had, om niet in lachen uitteschateren. Verbeeld u een klein viezerig bleek Jongetje, regt op zyn stoel zittende, met de hand in de borst, het hoofd wat ter zyde gewend, tegen een' knaap van Mama's Koetziers lengte en omtrek zeggen: Jongman, ga eens naar myn Boekverkooper, en vraag, of hy het Werk, waarover ik met hem gesproken heb, reeds ingebonden heeft, en u kan medegeeven? Het Meisje, met het air van zekere Schoonmoeder, brengt een groote Geldersche klos van een Werkmeid, (uit wier voor-armen men zo een Nigtje Dundoeks zoude kunnen toestellen!) met het oor aan de theeketel, en vraagt met veel bedaardheid: hoe dunkje, Grietje, kookt dit water ook? Daar ging de goeije Meid heen, en het Grootje van elf jaar schudde daar op het hoofdje, met een misnoegden glimlach. Het klein oud Wyfje vroeg my: ‘of ik een liefhebster van leezen was?’ - ‘Hoe dat, kind?’ - ‘Kind, zeide Mevrouw met haare oogen; een Juffrouw van elf jaar, door my opgevoed!’ - ‘Heden myn tyd, ik heb het gehoord, en daarom vroeg ik het u.’ - ‘Ja, zeide Mevrouw S., myne Dogter heeft eene excellente lectuure. Zy leest al het fraaiste, dat er in de fraaije Weetenschappen en | |
[pagina 114]
| |
in de Godgeleerdheid te krygen is; doch nu heeft zy wat te veel in het Huishouden te doen, want zy dirigeert reeds alles; en myn Zoon is omtrent de Knegts en hun werk even ervaaren en toeziende. Ik. Heeft Mevrouw nog eene getrouwde Dogter? Dit wist ik niet; nu, dat is niet te verwonderen; de Stad is zo groot. Zy. Wel, pardonneer my, Mevrouw, ik spreek van Juffrouw Keetje. Ik. En kent dit kind (ik liet Mevrouws oogen maar babbelen, zonder er my aan te bekreunen) - dit kind zo veele taalen? Zy. Neen, niet volkomen; maar er zyn thans schoone Vertaalingen van de beste Schriften: mogelyk weet Mevrouw dit zo niet. Ik. Ik durf wel niet zeggen, dat ik eene excellente lectuure heb, maar ik lees thans met zeer groot nut en vermaak, Lettres sur l'Education, par Madame de Genlis; die, zo ik hoor, vertaald, en met Aanmerkingen zullen uitgegeeven worden. Zy. Kent gy dat Boekje, Dogter? Het Meisje. Neen, Mama; maar Broêr zou het my wel gegeeven hebben, indien het iets byzonders behelsde. Ik. Wel, kind, dit antwoord doet niet veel meer eer aan uwe beschaafdheid als aan uw oordeel. Excuseer my, Mevrouw, maar ik adoreer | |
[pagina 115]
| |
die onvergelykelyke Madame de Genlis zo zeer, dat ik, indien zy ooit in Amsteldam komt, haar ga bedanken voor het nut, dat zy met haare keurige Lettres sur l'Education gedaan heeft. [Dit maakte my zo min myn hof by Mevrouw, als by haare Dogter.] Zy. Gy weet mooglyk niet, Mevrouw Ryzig, dat ik myn Zoon en Dogter, [om geen duizend goude Ryders zeide zy, myne Kinderen;] niet naar den slenter opvoede: ik ben zeer oplettend geweest, om hen tot denkende Weezens te maaken. Ik. Denkende Weezens, Mevrouw! Moeten zulke Kinderen reeds denken? En waarover bid ik u? Over hunne poppen en speelgoed? Zy. Neen, Mevrouw, maar over onderwerpen, die van een allergewigtigst belang zyn: zy leezen ook alles, Theologie Physica; enfin, alles dat maar wel geschreeven is. Ik. Het staat iedere Moeder onbetwistbaar vry, ook in de Opvoeding, haar eigen licht te volgen; en verre zy het van my, Mevrouw S. te willen offenseeren; in tegendeel, ik heb groote achting voor eene Vrouw van uwe jaaren, die zo geheel voor haare Kinderen leeft. Maar ik heb nog zo een oud zwak voor Salomon, (als Wysgeer, meen ik;) en die leert, dat men den jongen onderwyzen zal in de eerste beginzelen, naar den eisch van zynen weg. En by my is een kind, dat een | |
[pagina 116]
| |
wysneusje is, een even zot figuurtje, als een tagtigjaarige Coquette of Petitmaitre. Zy. Mevrouw, wy verscheelen, zie ik, zeer veel in begrippen, en ik voorzie, dat de jonge Heer Ryzig langs het groote Zandpad der hedendaagsche sleur zal opgevoed worden. Ik. Myn kleine Jan zal niet vermorst worden, om er kunsten meê te doen; en ik zal zeer gaarn zien, dat hy zich de eerste jaaren van zyn leven zo moede speelt en ravot, dat ik hem half slaapend op zyn bedje zal dienen te leggen. Hy zal een geheel magazyn Hobbelpaerden, Dryftollen, Wagens, Sleên, en wat er maar te bedenken is, hebben; wild mag hy zyn, maar geen loverknippertje, dat aan Mama's schoot staat te teuten, met een houtje of een papiertje. [Mevrouw S. keek my met vry wat kleinachting en verbaasdheid aan: mooglyk is de Vrouw zo gewend, om toegejuicht te worden, dat zy my niet zal kunnen dulden; is dat myn schuld?] Zy. Als Mevrouw meer Kinderen heeft, zal zy mooglyk zien, dat zo eene Opvoeding haar Kinderkamer tot een dolhuis zal maaken. Ik. Dat geloof ik niet, Mevrouw S ***. Wel, dat Jan veel meer plaisir zal hebben, als ik hem zo wat Broertjes en Zusjes bezorg, en beter zal opgevoed worden, dan of hy alleen bleef. [Dit verstond de Vrouw niet te bestig.] Ik bleef tot zeven uuren, tot reden geevende, | |
[pagina 117]
| |
dat ik zelf gewoon was de Kindermeid van myn Jongen te zyn. Dit, weet gy, is strikt waar; maar ik was thans blyde, een middel te hebben, om maar van die lastige visite af te zyn; en dewyl men niet behaagt, als men de Lieden niet over zich zelf voldaan vaarwel zegt, begrypt gy wel, dat Mevrouw S * * * en ik elkander niet druk zullen bezoeken. Ik ondervind daaglyks al meer, dat onze Vriendin, die zelden uitgaat uit verkiezing, gelyk heeft, als zy zegt, dat de meeste gezelschappen der moeite niet waardig zyn, om er een paar schoenen voor aan te gespen. Zy heeft het net getroffen. Het is niet door gezond oordeel, door lieve huisselyke zeeden, door een goed verstand, door een braaf hart, dat men een grooten naam in de waereld krygt; maar door byzonder te zyn; door zich airs te geeven, door overäl, waar men komt, het air aan te neemen van eene Savante, eener Dichtresse, eener Genie. ô Dan wordt men met eerbied begroet, bewierookt, gevleit en - (want gy weet, zy is toch een drommels platje,) agter den rug uitgelachen. Hoe bly ben ik, dat Wim en ik schoon uit hebben mogen speelen. Hoe zou ik, arme ziel, anders in staat zyn, om nu myn Man en Kind te regeeren? Hoe eene Schoonmoeder geeven, dat haar toekomt, en meer niet? Ik heb groote trek, | |
[pagina 118]
| |
om myne waardige Vriendin de Vry eens op Mevrouw S * * * af te stuuren. Die allerbeste der allerbeste Vrouwen (oude Vrysters - dit blyft my altyd in de keel zitten, en vooräl, als ik haar portret, door een groot Fransch Meester, toen zy agttien jaar was, geschilderd, beschouw,) zou mooglyk in een haarer vrolyke luimen wel aan 't Coccianiseeren gaan; en hoorden wy eens door den Eerwaarden Dominé Heftig zeven gelykenissen maaken tusschen een Lely en een Geloovige; wie weet, of Tante de Vry niet zeven gelykenissen maakte tusschen Mevrouw S. en de oude Slang! Ik, die dan maar niet heel dol Cocciaansch ben, zag er nog zo wel wat mouwen aan te naaijen. Ik zou zeggen: gelyk die ouwe gaauwdief onze eerste Vooröuders, door zyne listen en flinken, uit het Paradys, den staat der Onnozelheid, deed verkassen, om dat hy hun wist te bepraaten meer te willen weeten, dan onze lieve Heer, - zo heeft deeze waereld-wyze Vrouw ook haare Kinderen uit den staat der Onnozelheid verleid, om Betweeters en Wysneuzen te worden, enz. Wat nu myn plan van Opvoeding betreft, ik zal het zeer eenvoudig aanleggen; doe ook zo, en laaten wy geen brood voor elkander spaaren. Weet gy wat, Pietje; de waereld is toch al een raar verblyfje: het is er in verre na niet altyd zomer. Juist daarom moet ik voor myn Jan, en gy voor | |
[pagina 119]
| |
uw kleine Letje, een goede voorraad van gezond oordeel, goede vogten, heldre denkbeelden, en vrolyke oogpunten zien op te schommelen. - Dan zullen zy eens in een pynlyk doorentje treeden kunnen, en niet flaauw van pyn op den hobbeligen levensweg blyven liggen. ô Heer, het zal de kleine Vrienden ook wel eens tegen wind en stroom gaan. Tusschen ons, lief, wy zullen beiden, denk ik, zalig worden door veele Kinderen te hebben. Kostelyk, hoe meer zielen, hoe meer vreugd! Voor een halfdouzyntje heb ik myn huis altyd klaar; mids dat zy de een na den andren fatsoenelyk aankoomen; anders zou het my toch wat al te boelig zyn. Me dunkt, dat onze eige zedelyke inboel er zeer door verbetert, als wy ons waarlyk een pligt maaken van Kinderen een goed voorbeeld te geeven. Nog een woord over Willem! Ik wil volstrekt van hem niet spreeken. Wy hooren weer niets van hem. Mooglyk komt hy eens eindelyk, gelyk zyne Satansche Majesteit, thuis van de aarde te doorwandelen. Hoe wy hem t'huis zullen krygen, kan ik niet beslissen. Dat zal de tyd moeten leeren; ik hoop er het beste van. Wee, zo de Jongen gelykt naar de meeste jonge reizigers, die geheele vragten met uitheemsche ondeugden en vreemde zotternyen te rug brengen, en daar nog niet mede te vreden zyn, indien zy al de bungelery niet aandoen, en er de | |
[pagina 120]
| |
oogen door trekken. Zo dit zyn geval mogt zyn, laat ik by de eerste occasie de beste in het oude Zyds-Heeren-Logement daar eene Verkooping van aanleggen; om de vodden maar kwyt te zyn: of Bram moest er zyne schepen meds kunnen belasten..... Dit plan zal ik nader uitwerken, als de Vriend de revue passeert. Hoe vaart Chrisje Helder? Blyft zy nog even geschikt voor de Kinderen Gods, als voor de Kinderen der Menschen? Zou Coosje Veldenaar nog alles voor haar zyn? De dood van Dominé Veldenaar komt, geloof ik, heel ongeleegen; trouwens, zo een Man, dunkt my, moest tot aan de voleinding der waereld maar gebleeven zyn. Zulke uitmuntende Menschen gaan altyd te vroeg. Myne Vriendin de Vry heeft my onder ons gezegd, dat zy ook voor die Familie zoude zorgen, indien het niet onnodig ware. Dit verblydt my; er is toch, dunkt my, (en mooglyk is het gek,) iets zo ongevalligs in voor eene Coosje Veldenaar, bezorgd te worden, ook van eene Vorstelyke ziel, als die myner Vriendin. Gy zult meer weeten, dan ik, van haar Huwlyk, (Coosjes meen ik, en niet Juffrouw de Vry; gy zyt zomtyds zo begrypelyk, Pietje, en kond, want gy zyt toch bedroefd babbelagtig, goed schaap daar gy zyt! wel eens gaan vertellen, dat die in haar vyf- en- zeventigste jaar deur was gegaan met een Officier,) met Kolonel van Sytsama. Ik moet zo abrupt afbreeken, | |
[pagina 121]
| |
want daar komt myne eerzaame Tante Martha, die zeker wat op haar lyf heeft, want zy kan anders, met haar zwaare Huishouding, zo niet uit. Ik omhels u, en uw lieve kleine Meid; groet Everards; ik ben
Uwe Vriendin,
a. ryzig.
Ryzig groet u beide met de grootste achting. 't Is wel der pyne waard, om daarom nog eens de pen te moeten opneemen! Ja, die Bram is toch een kwaad Kerel. |
|