Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Hoogwelgebooren vrouw!Meer dan myne pen onderneemt uittedrukken, ben ik verëerd en gesticht door den Brief, welken gy my hebt gelieven toetezenden. Deszelfs inhoud heeft my meer getroffen, dan ik zeggen zal. Laaten wy hoopen, Mevrouw; en het lot van onzen jongen Vriend aan Hem beveelen, die alles bestiert. Ik vinde zulk eene overëenkomst in uwe en myne manier van denken en beschouwen, dat ik my het verëerend genoegen geef, nog eenige reden met u te wisselen. Wat zyn er veele gryze hoofden ten grave gedaald, die maar zeer weinig kennis gehad hebben aan de moeilykheden, daar onze Vriend, in het verleidenst van zyn leven, mede gestreeden heeft! Wat zyn er veelen met Krygsëer begraven, en met vleijende Lof- en Lykredenen verëerd, die minder groot dan hy in de Jaarboeken der Deugd zullen voorkomen! Zeker, myne waarde Gravin, Willem Leevend is geen ordinair Jongeling. Hy heeft aan zynen pligt vastgehouden, in de, voor zo een ge- | |
[pagina 100]
| |
voelig hart, allermoeilykste gevaarlykste omstandigheden. En dat, zonder eenig ander getuige zyner daaden, dan den Alweetenden! Wat belang had hy dan meer, om deugdzaam te zyn? Hy had immers de achting van braave Menschen verlooren; ook van die, die hem nog liefhadden? Hy wierd veröordeeld als een verleider van een deugdzaam Meisje; hy wierd uitgekreeten voor de oorzaak haars overlydens. En dat niet alleen door onwaardige, wier oordeel het gerust geweeten zich weinig bekreunt, maar door waarlyk gemoedelyke Menschen; niet alléén door zyne benyders, zyne vyanden, maar ook door zyne Vrienden en Bloedverwanten. En of dit nog niet genoeg ware, hy wierd beschuldigd, (kan er voor eenen Willem Leevend iets naarder zyn?) door zynen Boezem-Vriend en door zyne Moeder! Alle verschynzels getuigden tegen hem: toen hy zich het uitmuntendste gedroeg, scheen hy de slegtste Jongeling te zyn. Geen schuldig geweeten, maar eene edelaartige grootschheid en betaamlyke zorg voor zyn eigen veiligheid, deeden hem zyn Land verlaaten. Gebrek aan alles, deed hem toevlugt by het spel zoeken; hier door kwam hy ook in voor hem omwaardig gezelschap. Willem Leevend zal (is zy te verbeteren!) de kwaadaartige, de los en streng beöordeelende waereld leeren: ‘dat het waarschynlyke niet al- | |
[pagina 101]
| |
toos waar is.’ Mogt dit elk aanspooren, om het beöordeelen van anderen over te laaten aan Hem, die de Geesten weegt! Ik vertrouw, dat gy, Mevrouw, zyne Historie weet. Onze begrippen daar over kunnen niet verschillen. Oordeel, wat myn hart ondervond, toen ik die, uit eenen rei van Brieven, geheel en al ontwikkelde. Oordeel zelf, want ik vind my onbekwaam om het te zeggen. Zyne twyfelingen omtrent de waarheid van den Chrislyken Godsdienst, en de byzondere Voorzienigheid, moeten geheel opgelicht worden. Daarom moet hy in zich zelf ondervinden: ‘dat Deugd in zulke sterke verzoekingen kan gebragt worden, dat zy, zonder het geloovig en eerbiedig vertrouwen op God, en op zyne byzondere Voorzienigheid, niet zoude overwinnen kunnen.’ Deeze overtuiging had hy noodig, zoude hy niet alleen een braaf Man, maar ook een waar Christen worden. Ik las, Mevrouw, daar uwen Brief nog eens over. Ik zal my zelf de eere geeven, om u over deszelfs dierbaaren inhoud nog het een en ander voor te draagen. Deugd is geluk, om dat deugd orde is; om dat zy ons doet instemmen met het genadig oogmerk van dien God, die de Gelukzaligheid tot onze hoogste bestemming gemaakt heeft. Indien deeze myne gedagten gegrond zyn, dan verdient, | |
[pagina 102]
| |
strikt gesproken, niets den naam van tegenheden dan dat, 't welk ons in de bereiking van dat oogmerk hinderlyk is; gevolglyk ook niets den naam van voorspoeden, dan juist dat, 't welk ons ter bereiking van dat oogmerk kragtdaadig helpt. God, het volmaakt, door zich zelf bestaand Weezen, is noodzaaklyk goed en heilig; want zyne kennis van het beste is volkomen, zyn wil daar meede verëenigd. Mag ik het in een welverklaarden zin staamelen; in God beloont de deugd zich zelf. Zo is dit niet by den Mensch, die broos en kortziende, die aan veele verzoekingen onderworpen is. Kennis en wil zyn by hem even gebrekkig. Hy heeft zinnen; die zinnen hebben ook behoeften; hy heeft driften, en die benevelen te dikwyls de heldere uitzichten van zyn verstand. Hy staat in betrekking met anderen: Hier door wordt reeds het evenwigt tusschen de zinnen en het oordeel, of wilt gy - de rede weggenomen. De zinnen en de rede voeren dan stryd; maar de zinnen hebben de meeste en de sterkste hulpbenden; opvoeding, temperament, ons zo voorkomende toevalligheden, allen, brengen hulp aan. Maar dan, en dan ook alleen, heeft de Mensch geleegenheid, om niet alleen burgerlyk goed, onberispelyk; neen maar ook om groot te worden, om een held te zyn op het pad der Deugd. Dan, en dan alleen, gaat het hem met betrekking tot zyne waare Bestemming voordeelig. | |
[pagina 103]
| |
Dan kan hy naar volmaaktheid streeven. Dan valt er wat te overwinnen. Dan kan hy in het oog van zynen God een veel heerlyker schepzel worden dan een Engel, hoewel hy hier een weinig beneden dien geplaatst is: van zo een zedelyken Held zouden de Vriendinnen der Deugd kunnen zingen: Helder heeft zyne duizenden, maar Leevend zyne tienduizenden verslagen. Eene deugd, die echter geheel stryd is, kan onmooglyk de belooning voor den stryder niet in zich zelfs bevatten. Hierom geloof ik voor my, dat alle deugd beloonbaar is. Zeer dikwyls kan zy alleen aan de overzyde des Grafs haare belooning ontfangen. Dáár is zy de Bron van het Geluk, dat een Socrates geniet; daar ontfangt de dierbaare zalige Vriendin van onzen Leevend dat loon, 't welk aan elk, die zich zelf overwint, beloofd is. Als wy, myne waardste Gravin, de voorwerpen in dit gezichtpunt plaatzen; en, zo ik wél doordenk, kan men die niet anders plaatzen; kunnen wy dan zeggen, dat onze jonge Vriend met tegenheden worstelt? Ei lieve, laat ik deeze leenspreuk mogen vervolgen. Schittert het heldenvuur den jongen Oorlogsman niet uit de leevendige oogen; gloeit het zyne wangen niet met een aangenaam sterk rood; klopt zyn hart niet van verlangen, om in de voorhoede geplaatst te worden, als hy op eene magt zal aanrukken, sterker gelegerd, tal- | |
[pagina 104]
| |
ker in manschap, dan die magt, waar hy zich by bevindt? Indien de kans van te overwinnen maar mooglyk is; en wat is voor den held in die oogenblikken juist onmooglyk? Niets! Zal hy denken, dat het hem op den weg des roems voorspoedig gaat, als hy in de agterhoede geplaatst, of wel by de bagagie gelaaten wordt? Zou dan een zedelyke held zyn geluk niet afmeeten naar de grootheid der hinderpaalen, naar de hachlykheid der overwinningen? Zal zyn hart niet kloppen van weltevreedenheid, als hy ziet, tot welk een post hy juist benoemd wordt? In 't oog houdende, dat hy, die hem daar henen zendt, weet, hoe veel hy op en aan hem vertrouwen mag? Dat soortgelyke overdenkingen, myne geliefde Gravin, u vertroosten in uwen druk, over het verlies van een waardig bemind Man, te vroeg, naar ons inzien, uwe liefderyke omhelzingen ontrukt! Ik weet meer, dan gy mooglyk vermoedt, van uwe verregaande droefheid over dat verlies. Laat het my vrystaan, hier over nog een weinig met u te spreeken. Ik neem belang in alles, wat u betreft; dit geeft my die minzaame vrymoedigheid, die ons in staat stelt om mooglyk nuttig te zyn. Ons treffen somwylen rampen, geheel buiten den gewoonen loop der Natuur; wy kunnen daar geene byzondere voorzorg omtrent gebruiken. | |
[pagina 105]
| |
Onweders, Aardbeevingen, en wat men meer zoude kunnen opnoemen. Andere voorvallen blyven meer in den gewoonen loop der dingen, en naderen ons wel ongemerkt, doch echter zeer zeker. Alle Menschen, die denken kunnen, staan toe, dat het vergeefsch is agterwaards te deinzen voor het geene wy toch niet ontgaan kunnen: maar dit toestaan heeft weinig invloeds op ons; en de bespiegelende verstanden zyn doorgaans het onwilligst, om deeze overtuiging in te volgen. Niemand twyfelt, of de ouderdom ons ten graave zal leiden; wy vleijen ons echter nog altoos, dat wy nog niet vertrekken zullen. - Zo doen wy ook omtrent een bemind voorwerp, door het bloed, de vriendschap, of de liefde, of door deeze drie tedere banden, ons zeer naauw aan het hart gehecht! Eindlyk komt die droevige dag. Dat leeven, 't welk my myn eigen leeven aangenaam maakte, is afgeloopen. De poorten des doods zyn reeds agter myn Man, myne Vriendin, myn Kind, - toegesloten! De ondervinding, Mevrouw, heeft my geleerd, wat het is, eene Vriendin, eene voor ons bereekende Vriendin te verliezen! Ik kan des bezeffen, wat het zyn moet, eenen waardigen beminlyken Man in den vollen bloei van jeugd en gezondheid te zien - sterven! Laat | |
[pagina 106]
| |
ik, om u, Mevrouw, te doen zien, of ik met u sympathiseer, eens in de stille taal der natuur zeggen, wat ik toen ondervond. Ik verloor eene Vriendin in de kragt van haar leeven, op wie myn hart zich byzonder gezet had; alle myne wenschen liepen op het geluk en het leeven myner Vriendin als in één punt. Zy storf; zy gaf den laatsten snik aan mynen boezem. Ik bevond my in een versuften, treurigen staat. Myne ziel zag met misnoegen rond; zag zich zelf met misnoegen; zy vond toen niets dan schrik en ledigheid. Haar onschuldig leeven, haare alles overtreffende geneegenheid voor my, haare beredeneerde Godsvrugt, haare stille onderwerping, haar geduld in haare ziekte, haare onbeperkte weldaadigheid, haar gerust ontslapen, diende alleen, om my haar verlies te smartelyker te maaken. Zo is echter de loop der dingen, dat elk, die niet vroeg sterft, en een teder hart heeft, zulke rampen te duchten hebbe: wy moeten onze Vrienden beweenen, of zy moeten ons graf met traanen besproeijen. Rampen kan men nog wel alléén draagen; maar wie kan gelukkig zyn, zonder een ander zelf? Wie kan alléén genieten? Het geluk kan niet gesmaakt worden, dan door het medetedeelen. Wy zyn zeer onkundig van den staat der afgescheiden geesten; mooglyk wel, om dat | |
[pagina 107]
| |
wy die kennis tot een gerust leeven niet noodig hebben. De rede verlaat ons by den rand des grafs. Zy kan niet verder doordenken, immers niets beslissen; de Godsdienst van Jezus zegt er iets van. Hy spreekt van: ‘vreugd, die er in den Hemel is over eenen Zondaar, die zich bekeert.’ Vergun my dan, dat de Hoop my voorschryve, het geen de Godsdienst niet wraakt, - ‘dat de zielen der afgestorvenen met ons in betrekking blyven; dat wy liefderyk beschouwd worden, geduurende onze vreemdelingschap, van die geesten, met wie wy eens zo door zielenliefde verbonden waren, en die nu reeds gelukkig zyn. Dit zyn de omstandigheden, waar in onze rede toevlugt zoekt by den Godsdienst: als wy buiten staat zyn ons zelf te helpen, dan is het zeer natuurlyk, dat wy onze oogen opheffen tot een weldaadig verheeven magtig Weezen; en wat zoude onze ziel altoos heevig beroeren, indien wy weeten, dat de Hoogste magt geheel wysheid en liefde zy? Hoe gelukkig, Mevrouw, zyn wy, dat wy in zulke grievende rampen toevlugt mogen neemen tot dien Godsdienst, die het leeven en de onsterflykheid heeft in het licht gebragt! De Leerstelzels van Epicurus, die ons aanraaden om ons te schikken naar de algemeene wetten der Natuur, | |
[pagina 108]
| |
mogen ons doen zwygen, maar geeven geen genoegen. De wetten van Zeno, die ons beveelen, om met onverschilligheid alles te beschouwen, wat buiten onze magt is om te bestieren of te behouden, mogen ons ons hartzeer doen verbergen, maar kunnen het niet verzagten. Leert de ondervinding ons niet: ‘dat, ja, de Philosophie ons kan verharden tegen ons lot, maar dat de Godsdienst alleen ons geduld inboezemt, door onzen aandagt te bepaalen op den stand der zalige onsterflykheid, waar in onze afgescheide Vrienden zich reeds bevinden?’ Dat zulke overdenkingen, myne waardste Gravin, uwe ziel al meer tot rust brengen! Zeker, het zyn de rampen deezes levens niet, die ons, op zich zelf aangemerkt, helden der deugd maaken. Het is alleen het verband, dat zy met onze gewaarwordingen hebben. Voor my kan iets eene groote hinderpaal ter deugd, en voor eene andere kan dat zelfde eene aanleidende oorzaak weezen, om in deugd toeteneemen. Rykdom en eere zyn niet voor allen verzoeking. Armoede en onbekendheid maaken ook allen niet vroomer. Sommige stervelingen zyn nooit in grooter gevaar, om van hunnen God aftewyken, dan wanneer zy een ruim aandeel hebben aan de zegeningen deezes levens. Anderen vinden eene sterke verzoeking in het wandelen door de schaduwen des doods. ‘Sommige deugden, (zegt myn geliefde auteur, | |
[pagina 109]
| |
de Abt Jeruzalem,) groeijen beter in droefheden, anderen in den zonneschyn des voorspoeds; hierïn die planten gelyk, die in schaduwagtige plaatzen beter groeijen dan in zeer heete luchten.’ Hoe onbekwaam zyn wy des, om de zedelyke waarde van iemand te bepaalen! Hoe weinig weeten wy, waarïn voor byzondere persoonen zegen of straffen geleegen liggen! Wat kunnen wy stellig oordeelen over het geen iemand zelf doet, en in welke verzoekingen voor hem hy aan zyne deugd vasthoudt? Hoe menigmaal leert de ondervinding, dat wy ons geheel bedrogen hebben; en nog zyn wy maar te gereed, om te oordeelen over den dienstknegt van eenen anderen Heer! Ik kan u niet beschryven, hoe zeer myn hart met u is ingenoomen! Wat hebben wy, edeldenkende Vrouw, met naamen te doen? Gy gelooft immers, ‘dat Jezus is de Christus, en dat wy allen geroepen zyn tot het heil, door Hem aangebragt:’ Ik zal u mooglyk aan deeze zyde der Eeuwigheid nooit zien: ik hoop echter de Zusterlyke Vriendin van mynen Willem Leevend in dien staat te leeren kennen, daar wy beide wenschen aan te landen. Nog een woord van onzen Vriend. Alle berichten, hem betreffende, zullen my dierbaar zyn. Ik acht het niet nodig, zyne tederhartige Moeder | |
[pagina 110]
| |
te ontrusten, door het verhaal van een geval, dat haar zo sterk zoude treffen; en dat wy met bedaardheid, al onderzoekende, zullen moeten afwagten. Indien ik in staat mogte raaken, om u eenig bericht te geeven, ik zal niet in gebreken blyven; met de diepste gevoelens van achting en welgevallen, teekene ik my,
hoogwelgebooren vrouwe!
Uwe ootmoedige Dienaresse,
suzanna helder, gebooren van beek. |
|