Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Zeer waarde vriendinne!Nogmaal bedank ik u voor uw vervrolykend, en altoos aangenaam gezelschap. In lang heb ik u niet met meer geneegenheid beschouwd, noch meerder achting voor u gevoeld, dan door uw verhaal nopens uwen Broeder. Gy zyt een braaf, zo wel als een aangenaam Mensch; ik hoop, dat uw waarde Broeder zich altoos omtrent u dankbaar zal gedragen. Indien uwe vermoedens waar zyn, en onze Chrisje zo over hem mogt denken, als hy over haar, dan zal niemand met meer genoegen dat partytje zien sluiten. Ik verzeg dan nog niet, om, ten bewyze daar van, onze Santje nog eens te bezoeken. 't Is waar, ik voel, dat ik oud word; maar ik denk, het zal in myne gemakkelyke Koets nog wel geschieden kunnen..... Praat ik niet, of ik nog een jaar of zes hier meende te blyven? Want, al waren uwe gedagten gegrond, veel vroeger zal daar toch niet van komen; ik weet, dat Chrisjes Moeder niet voor dat vroegtydig trouwen is; en daar heeft zy gelyk in: doch alle Meisjes | |
[pagina 89]
| |
zyn geene Chrisjes Helder, immers zo hoor ik van zulken, die haar kennen. Dit tusschen ons. Ik glimlach over de openhartigheid, waar mede gy my nu weer van uwe Nigt West onderhield. Ik feliciteer u met haare vriendschap. Dat jong Mensch heeft verstand. Haar Brief aan u gaat hier nevens. Ik las hem met een zo levendig genoegen, als niet zeer eigen is aan hooge jaaren. Gy moet haar eens by my brengen. Gy beiden en ik zouden volmaakt geschikt zyn, om boezemvriendinnen te worden, indien er niet ééne zwaarigheid was; 't is maar een beuzeling, zy is er echter de hinderpaal van; en in wat opzichte, vraagt gy? Ik ben alleen maar vyftig jaar te vroeg voor zo eene vriendschap in de waereld gekomen: dit is niet te remedieeren. Ik geef u dan aan haar over; en verzoek, dat gy my beiden zo lief hebt, en zo hoogacht, als ik verdienen zal, dat gy my hebt. Dit is zeer billyk. Nu ga ik my het genoegen geeven, om nog wat met u te keuvelen. Gy zegt, (en gy zyt oprecht, dit weet ik,) dat gy gaarn een Brief van my leest; nu, ik schryfgaarn aan u: dat komt dan heel goed. Gy hebt, myn lieve Kind, nog zo eenige overblyfzels van onzuivere denkbeelden, door u in het leven du Ton opgedaan. Dat moet zo niet zyn; gy hebt al te veel goeds, om nog niet veel beter te worden. Weet gy, hoe ik ben? Ik ben nu nog eene groote liefhebster en verwonderaarster van | |
[pagina 90]
| |
al dat schoon is, en mag geen zomersproetje op een fraai gelaat dulden, zo min als de kneep van de kousenband om een fyn welgemaakt been: ik heb ook altyd vrede met de Mode, als zy de Vrouwen niet verlelykt, maar zie met misnoegen, hoe thans de postuuren verdorven worden; men maakt hooge smalle ruggen, en de vrye ronde houding van schouders en borst zyn geheel verlooren. Haatelyke Mode, zeg ik dan; al bepaal ik my niet eens op de nadeelige gevolgen, die zulke afgepunte kokers op de wykbaare veerkragtige deelen des welgevormden lichaams hebben moeten, en merk op, dat in de Mode, juist als in de zeeden, het wanstallige altoos schadelyk is. Deeze bedenkingen passe ik toe op alles, wat zo niet is, als het behoorde - ook op die overblyfzels. Zy berusten niet in uw hart, maar in uwe denkwyze; zy kunnen des gemakkelyk worden weggenoomen. Ei lieve, laaten wy dit eens beproeven. Het zyn geen eigen, het zyn ontleende begrippen; geef die aan hunne rechte eigenaars weder. Gaarn zoude ik hier over met u gepraat hebben, maar ik hoor u veel te lief praaten; en als ik aan u zo wat schryf, heb ik in myn huislyk leven eene aangenaame uitspanning te meer. Uwe tegenbedenkingen verzoek ik; onder die voorwaarde ga ik schryven. Gy weet, Kind, dat geen Mensch, immers geen Mensch, van hooge jaaren, en voor al geene | |
[pagina 91]
| |
oude Vryster, meer medelyden dan ik heeft, met de zwakheden der Menschen; en wel byzonder met de zwakheden der onervaren jeugd; maar gy weet óók, dat ik zwakheden en ondeugden zeer zorgvuldig onderscheide, en nooit met elkander verwissel. Hoe zorgvuldig een Mensch, dat God vreest, en geroepen is tot de kennis des Euangeliums, ook moet zyn, indien hy geene ingeschoven denkbeelden voor wetten, door God gegeeven, wil aanneemen; zo moet hy echter de Leer der waarheid nooit aantasten, of verminken. By voorbeeld. Een Christen mag zich den Eeuwigen nooit voorstellen als onmagtig, of onwillig, om, op berouw en boete, zonden te vergeeven; mag nooit zyne bermhartigheid afhangelyk stellen van een ander Persoon, die hem daar toe zoude moeten beweegen; of hy stelt meer dan het Euangelie. Maar aan den anderen kant, kan geen Christen den zaligenden invloed van Christus dood, op de verbetering des levens, en dus noodzaaklyk op de vergeeving der zonden, ontkennen. Zo als het gesteld is met het Christen geloof, is het gesteld met de zedelyke deugd. Hy, die volmaaktheid eischt, kent noch den Mensch, noch de deugd; maar hy, die eene hebbelyk geworden ondeugd zwakheid noemt, vernielt den scheidsmuur, die er is tusschen deugd en ondeugd, verwoest alle zedelykheid, is geen eerlyk mensch. | |
[pagina 92]
| |
Is het thans, in onze eeuw, en in ons land, wel veel beter gesteld met de Leer der Deugd, als met die der waarheid? Hoe, zegt men niet, dit is een braaf Man, eene uitmuntende Vrouw, een lief Meisje, een beste Jongen, buiten dat? en dat buiten dat, is meest altoos iets, dat al dat braave, dat uitmuntende, dat lieve, dat hupsche omverwerpt. 't Is jammer, dat dit Meisje zó coquet is; het spyt my, dat die Jongen zo liegt; die Vrouw is eene kwaadspreekster; die Man is een overgegeeven liefhebber van de Sexe; maar buiten dat zyn zy deugdzaame Menschen, beste Jongens. Alle deeze verwoestende ondeugden worden echter met den fluweelzagten naam van menschelyke zwakheden genoemd. Men schaamt zich niet te beweeren, dat den ongehuwden alle ontuchtigheid vrystaat. Zyn het uwe Bollen, uwe aartige Jongens niet, die op goede fortuintjes uitzyn, die het Huwlyk zo zeer als den Godsdienst bespotlyk voorstellen? die voorgeeven niemand te benadeelen, indien zy, zelf ongehuwd zynde, den toomeloosten wellust bot vieren; niet bedenkende, hoe veele familiën zy in schande brengen, hoe veele verleide schepzels daaglyks door alle wyken der stad hunne zedeloosheid verspreiden, en hoe veele... Maar genoeg van dit walgelyke! Wordt het veelen uwer aartige Jongens nog niet tot eene deugd gereekend, als zy de Vrouwen of Dogters hunner Vrienden niet verlei- | |
[pagina 93]
| |
den, en de gastvryheid niet misbruiken? Ik heb, myne lieve Vriendin, al eens en andermaal gehoord, dat gy vry luchtig over zulke vrye lieden spraakt. Dat spyt my; waarom doet gy dit? Gy hebt daar geen het minste belang by, dit weet ik. Het zyn des, op het zagtst genoomen, spreekwyzen, daar gy in uw leven du Ton te gemeenzaam mede geworden zyt, om er al het onvoegzaame van te zien. ‘Dat Mensch is, buiten dit, een braaf, een lief Mensch:’ dit zegt niets, of het zegt iets, dat uw hart en verstand beide tot oneer strekt. Beduidt dit dan: ‘dit Mensch is braaf, buiten die ondeugd:’ dit kan men zonder uitzondering van alle, ook de slegtste Menschen zeggen. En Nero, een Philips de tweede, een Tiberius zelf, hadden, buiten hunne ondeugden, nog iets goeds. Zeker, Kind, gy moet dit wat anders uitdrukken. Het was in myn jongen tyd al het zelfde. Jongens, die toen dagten en deeden, als thans de uwen, waren niet altoos de ondraaglykste voor zelf - braave - Meisjes: zy hadden toen ook al het recht, schynt het, om, zo lang zy maar ongehuwd waren, alles te doen, wat eene overdreevene drift voor de Sexe hen ingave; en men was toen ook wel zeer over hun voldaan, indien zy, na hun Huwlyk, ook in dit stuk als braave lieden leefden. Gy ziet wel, dat ik deezen tyd niet met eene zwarte koole teekene, om eenen voorigen | |
[pagina 94]
| |
eenige meerdere verdienste by te zetten. Dit neemt echter niet weg, dat de bedryven zelf verachtlyk zyn; en dat het nu zo spytig is, als voor vystig jaaren, dat onze Sexe op dit stuk zo gemakkelyk denkt. Hoe ongegrond is des de roem van braaf, of (want dit is hier het zelfde,) van deugdzaam te zyn! Willen wy hier over nog eens wat praaten? Het kan zyn nut hebben, en ik zou gaarn, zo lang ik hier vertoef, myne Vriendin nuttig blyven. Wat is deugd? ‘Uit liefde en eerbied voor den Schepper, alle zyne geboden te volgen.’ Kan er des deugd zyn zonder stryd; immers voor jonge Menschen, vol driften en doolingen? Zy doch moeten verzoekingen wederstaan, zwaarigheden overzien, belemmeringen wegneemen. Wat maakt den Mensch, eigenlyk, en als Mensch, groot? ‘Het bestier over zyne driften, en een gezond, vast, helder verstand.’ Goede daaden, die wy alleen uit aandryving van ons Temperament verrichten, bepaalen onze zedelyke waarde niet. Zy kunnen ons wel gelukkiger, wel nuttiger voor de samenleeving en voor ons zelven maaken; maar zy maaken ons geenzins innerlyk beter. Hadden wy ons temperament tegen, wy zouden al zo schadelyk voor anderen, als ongelukkig voor ons zelf zyn. Al wat zuiver toevallig is, geeft ons geene verdienste. Hy, die geestig, aangenaam, bevallig, beminlyk is, en echter een | |
[pagina 95]
| |
slaaf van eene heerschende drift, verdient zeker den lof niet van een braaf Man te zyn. Het is, byna zonder uitzondering, wáár, dat lieden, die sterk tot den wellust overhellen, in veelen opzichte te stellen zyn boven strenger karakters. De groote gevoeligheid hunnes aarts, (van hun hart spreeken wy niet, dit dient gy wel in 't oog te houden,) maakt hun vriendlyk, minzaam, mild, toegeevend, vergeeslyk omtrent anderen; maar vooräl omtrent hunne minderen. En die ligtbeweeglykheid maakt hun tot voorwerpen onzer geneegenheid. Dit zyn de lieden, die het meest onze eigenliefde vleijen, en waar by wy het best onze rekening vinden. Voor de gebreken van zulke Menschen sluiten wy des gaarn onze oogen. Hunne ondeugden zelf houden wy in een zagt licht; het zyn menschelyke zwakheden. Zelden hoort men: ‘die Man is een allerbraafst Man; het is jammer, dat hy zo gierig, zo trotsch is.’ By zyne gebreken vinden wy onze rekening zo niet, en zy vernederen onze eigenliefde, terwyl zy ons nergens in te hulp komen. Byna daaglyks hoort men immers in onze kringen: ‘Die Man is een braaf, een edelmoedig, een strikt rechtvaardig Man, maar - alle Vrouwen zyne! Die Man zou al zyn, wat men zyn kan - waren er geene Vrouwen? Die Vrouw is beminlyk, een Engel in den ommegang, geheel Vrouw, geheel Vriendin; haar kennen, en | |
[pagina 96]
| |
aan haar gehecht raken, is het zelfde; maar zy heeft een zwak hart en véél temperament.’ En aan deeze termen gewent men zo zeer, dat al het schadelyke uit het oog geraakt; dat jonge harten gemeenzaam worden met ondeugden, die zo verwoestend, zo schandelyk zyn! Laaten des braave jonge Vrouwen, zy, die zó véél invloed hebben op de samenleeving, voorzichtig zyn, en niet lugthartig spreeken over onderwerpen, die zo gewigtig kunnen worden. Het maitrès houden, komt daaglyks (zo als ik ten minsten hoor,) meer in zwang. Het vermogen der Mode is groot, was altoos groot; doch, als zy hier eene beslissende stem heeft, moet de zedeloosheid groot, zeer groot zyn! In ons altoos drok woelig Amsterdam zelf, schynt het niet meer zeer zeldzaam te zyn, getrouwde Mannen veel meer met hunne Maitressen, dan met hunne Vrouwen te zien. Zy, die men, om de publique vermaaken, zo wel van Comedies als Opera's, in onze magtige volkryke stad, in zekeren zin noodig heeft, hebben maar te veel deel in die schandelyke afwykingen van Eer, Trouw en Huwlyks-liefde. Klaagde gy my onlangs zelf niet, dat gy in eene Balcon gezeeten had naast de gemaintineerde van een getrouwd Man, die zich niet schaamde haar te verzellen? En spraakt gy, Daatje, wel zó van dien aangenaamen Man, als zyne ontucht verdiende? Lieve Meisje! Met hoe veelen hebt | |
[pagina 97]
| |
gy dit gelyk! Oordeelt men nog niet veel zagter, als de Verleider ongehuwd is? Ik beken gaarn, dat dan de misdaad zó zwaar niet weegt; maar wat hebbe men te denken van jonge lieden, die juist daarom ongehuwd willen blyven? Verwoest zo een leven niet de orde, de goede tucht? vervullen zy een land niet met ongelukkigen, die, als het ware, tot schande en gebrek gedoemd zyn, van hunne geboorte af? Gaan dus de familien niet te gronde? waar blyft in zo een leven de aandagt; waar de zedelykheid? Het leven van zulke Jongelingen is in twee vakken verdeeld, zy leeven als Kooplieden, of als ligtmissen. Zy arbeiden, als geketende slaaven, op hunne kantooren; zy vergeeten zich in hunne vrye uuren zo zeer, dat men zoude kunnen twyfelen, of zy ook menschen zyn! Hoe gelukkig zyn die Vrouwen des, die zich in de magt bevinden van Helders, Ryzigs, Westen, en wie meer met hun verdienen genoemd te worden! Waarlyk, Daatje, dit zyn de Stamhouders niet alleen van hunne familien, maar van onze geheele Natie. In hunne huisgezinnen ziet men nog het goede karakter onzer Voorouders, veraangenaamd door al het waarlyk meer beschaafde van onzen tyd. Zy kennen de verkwistingen alleen, om die te schuwen; zy houden de eer nog op van onze stad; zy leeven wél; zy leeven zelf, pragtig aanzienlyk; | |
[pagina 98]
| |
maar dat kunnen zy doen, die der Ondeugd geen schat van Juweelen, noch der Speelzucht geen Koninglyk goed toewyden. Altoos ben ik
Uwe waarde Vriendin,
c. de vry. |
|