Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Waarde juffrouw Belcour!Laat het u niet vreemd voorkomen, een Brief van my te ontfangen. Myne lieve Vrouw, uwe byzondere Vriendin, is niet zo wel, als ik wenschte. De Brief hier nevens heeft haar wat sterk getroffen; ik hebbe best geoordeeld, om haar te verzoeken, dat zy my de commissie, om u zulks te berichten, overliet. Gy hebt ongetwyfeld haaren laatsten Brief aan u ontfangen; ik behoef des niet te zeggen, langs welk eenen weg deeze uitmuntende Vrouw my kennis gegeeven heeft van het voorgevallene met den Heer Leevend. Laat ik u, Mejuffrouw, mogen zeggen, welke woorden my ontvielen, toen ik nog maar zeer weinige. Brieven geleezen had. - ‘Waar is, zeide ik, de lieve braave Jongeling? Waar is hy, dien ik als een Vader wensch te omhelzen? Ik moet hem vergoeding doen, voor het ontëerend ongelyk, hem aangedaan.’ Ik las voort; myn hart klopte nog sterker: ‘Edele, edele Jongeling, riep ik uit, groot, zelf in | |
[pagina 82]
| |
uwe gebreken! En heb ik u verongelykt, veroordeeld - veracht?’ o Mejuffrouw! ik ben een Man; myne traanen zitten vry vast; ik ken de voorwaarden, waar op wy Menschen zyn, waar op wy voortreffelyke Menschen worden kunnen; maar myne traanen hebben de Brieven uwer zalige Vriendin bevloeid. Welk een Meisje! welk eene deugd! Hebt gy zo eene Vriendin, heeft de braave Jongeling zo veel verlooren. Hoe aangenaam ben ik in myne gevoelens omtrent uwe Sexe versterkt; omtrent uwe Sexe, indien zy niet door de myne bedorven wordt! Want dan ben ik overtuigd, dat zy ons zo verre in ondeugden kan overschreeuwen, als zy uit de natuur geschikt is, om ons te overtreffen in alles, wat goed, groot en verheeven is! Ik heb echter nooit geloofd in de vriendschap van twee jonge lieden van beide Sexen; genoomen, dat zy in omstandigheden kwamen, waar in onze verdienstelyke jonge lieden geweest zyn. 't Is waar, de liefde voor myne Dogter heeft veel deel in zyne deugd; maar waar op rustte die liefde? Zy, die niet eens hoopen durfde? Waar op anders, dan op zyne goede en vaste beginzels, op zyn onbedorven hart zelf. Zyn hoogmoed wierd niet toegejuicht, en hoe zeer kan zy de deugd onderschragen in het doen van eenen pligt. Ik hebbe dan iet romanesq genoemd, dat wezenlyk kon bestaan; dat bestond. | |
[pagina 83]
| |
Waar aan is deeze dwaaling toeteschryven? Had ik te veel kennis aan ordinaire Menschen? Meette ik naar die, die ik kende, den geenen af, dien ik niet kende. Betooverde my de waarschynlykheid? Of - vond ik in myn eigen geest dat vermogen niet, 't welk eenen Willem Leevend in staat stelde, om te handelen, zo als hy gehandeld heeft? Mooglyk was het voor my iets onmooglyks, zo veel gevoel, zo veele geschiktheid tot liefde, en zo veel eerlyke vastheid in het zelfde karakter te kunnen veronderstellen. Hoe het zy, ik hebbe gedwaald; ik zie myne dwaaling: dit is voor my genoeg. Wat kan ik aanmerken op den Brief der Gravin van B.? Niets! De tyd zal alles moeten ontwinden. Myne lieve Dogter weet nog niets, hoe genaamd, van alles, op Leevend betrekkelyk. Ik moet de geleegenheid doen gebooren worden, om haar hart nogmaal te beproeven.....
Gister avond had ik die geleegenheid: ik geef my zelf het genoegen, om aan de waarde Vriendin myner Vrouw daaromtrent het volgende te schryven. ‘Uwe Mama, zeide ik, Chrisje, is wat onpasselyk; wy zullen des alleen soupeeren.’ Chrisje. Mooglyk treft my dit zo gevoelig, om dat my niet heugt, dat zy nog ooit zich | |
[pagina 84]
| |
zo vroeg van ons begaf: ik kan niet soupeeren, Papa. Ik. Uwe Moeder, weet gy, verzogt ons, om dit niet natelaaten; en zegt, niets dan rust noodig te hebben. Wilt gy niet by my blyven, Kind? Chrisje. Indien ik reden geef tot zo eene vraag, dan verdiende ik weinig, dat gy my die deed! [Zy plaatste zich: ik zeide aan de knegts, dat wy geene bediening noodig hadden.] Ik. Eet, Kind: gy moet iets gebruiken. Kom, ik zal u eens helpen. [Ik deed zo: Zy at met moeite, en uit beleefdheid; my steelswyze aanziende.] Zyt gy niet wel, Kind? Chrisje. Ik ben wel, Papa, maar ik ben bedroefd. Ik. Dat is my leed, en mooglyk vind gy niet goed, uw Vader de oorzaak daar van te zeggen. Dit plagt zo niet te zyn: ik was voorheen altoos uw confident, Chrisje. [Zy stond op, en omhelsde my met traanen.] Chrisje. Lieve, waarde Vader, hoe beschouwt gy my in zulk een ongunstig licht? Wat heb ik gedaan, om uwe koelheid te verdienen? Hebt gy my minder lief dan voorheen; dan ben ik ongelukkig. Ik. Ben ik onredelyk? Chrisje. Neen, nooit waart gy het! Ik. Wel, waarom verbeeld gy u dan, dat ik u minder lief heb, als gy altoos wel doet? | |
[pagina 85]
| |
Chrisje. Om dat ik vrees, dat gy my, my, uwe Chrisje, verdenkt van eene strafbaare verkeerdheid. Ik. Gy kunt die verdenking wegneemen, door u te verbinden met een braaf beminlyk Man, dien ik zo gaarn met u gelukkig zag. [Zy zweeg.] Gy zwygt, Kind; hebt gy my niets te zeggen? Chrisje. Ik kan niets anders zeggen, myn waarde Papa, dan het geen ik gezegd heb. Ik. Weet gy wel, Lief, dat halstarrigheid geheel iets anders is dan bestendigheid, en dat ik nooit zal toestaan, dat gy u ongelukkig maakt? Chrisje. Beide weet ik, Papa: en hoe dankbaar ben ik u, voor uwe zorgvuldigheid! Ik. Heeft myn Vriend Renting geen hoop? Chrisje. Op myne bezitting niet; maar hy weet dit wel. Ik. En dit heeft hy te danken aan uwe dwaaze geneegenheid voor eenen Willem Leevend. [Zy ontstelde zichtbaar, toen ik zynen naam noemde.] Chrisje. Indien de uitkomst leert, dat de Heer Leevend niet die geen is, waar voor ik hem bestendig blyf houden; een waarlyk braaf Man, die dwaasheden en gebreken heeft, maar geen slegt karakter, noch beginzels; dan zal ik hem uit myn geheugen weeren; en indien ik inclinatie heb tot het Huwlyk, zal myn Vriend Renting myn Man kunnen worden. Ik. Is dit alles, wat gy my zeggen kunt? | |
[pagina 86]
| |
Chrisje. Alles! moest ik meer zeggen? Ik. Nog eene vraag. Waar is hy? Chrisje. Niemand op de heele waereld kan u daar minder van zeggen dan ik, Papa! Ik. Denkt gy veel aan hem? [Zy bloosde.] Chrisje. Zeer veel, Papa. Ik. Heeft hy u nooit geschreeven, in al dien tyd? Chrisje. Wat is het my leed, u dit nogmaal te moeten verzeekeren; neen, nooit: ik weet niet, waar hy is! Ik. Bemint gy hem? Chrisje. Ik zoude hem beminnen, indien hy het waardig is.... Ik. Maar gy denkt, dat hy 't waardig is? Chrisje. Voor zo verre ben ik niet onverschillig voor hem. Ik. Indien het nu blykt, dat hy omtrent Juffrouw Roulin slegt gehandeld heeft, uit slegte beginzels? ... Chrisje. Dan zal hy nooit myn Man worden, maar - Ik. Gy zyt zo wel, niet waar, van het onmooglyke overtuigd, dat gy geen gevaar loopt. Chrisje. Dit is zo, Papa. Geloofde ik het? ô - [Ik kon my niet langer verbergen; byna had ik het verstandig plan myner Vrouw verbroken; dit Meisje is onweerstaanbaar; zo zagt, zo oprecht! | |
[pagina 87]
| |
Ik. Wel nu, myn Engel, indien hy u verdient, dan zal hy in my geen afkeurder uwer liefde vinden. Zo hy deugdzaam is, zal uwe Mama.... [Ik zweeg en omhelsde haar; ik was geheel Vader.] Beef niet, Chrisje, bloos niet: dan zult gy hem hebben; dan kunt, dan moet gy met hem gelukkig zyn. [Zy ligtte haar lief gelaat op, zag my met zoete verleegenheid en angstige oplettendheid zeer aandagtig in de oogen, maar zweeg.] Het Tooneel wierd my te sterk. Ik bemin haar meer dan my zelf; en nu ik Leevend ken! Hoe gaarn wilde ik haar alles gezegd hebben! Maar myne Vrouw had my doen belooven, nergens van te spreeken, vóór men wist, waar hy was. Zy heeft gelyk. Myne lieve Vrouw groet u tederlyk, en ik ben met de hoogste achting
Uw oprechte Vriend,
c. helder. |
|