Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Zeer ge-eerde vriendin!Wat zoude het my aangenaam zyn, indien ik, het geen ik thans aan u zal schryven, mondeling konde mededeelen! Dan had ik het voor my zo begeerd genoegen, van u in persoon te kennen; een verlangen, dat te wel gegrond is op uw voortreffelyk karakter, om niet bestendig te blyven. Het leezen van uwen Brief aan den braaven Jongeling, heeft myne achting voor u nog zeer doen toeneemen; trouwens, dit behoefde ik niet te zeggen. Het is voor als nog niet mooglyk, aan dit myn verlangen te voldoen, en daarom zal ik verpligt zyn, u een zeer langen Brief te schryven. Ik heb u reeds te kennen gegeeven, dat myn waarde Man nog niets wist van de ontdekkingen, die ik nopens den jongen Heer Leevend gedaan had; en u de, voor my genoegzaame, redenen daar van toebetrouwd. Die redenen zyn weggevallen, door de berichten, die wy hebben van zyn verblyf, en den staat, waar in hy zich be- | |
[pagina 61]
| |
vindt. Ik zag nu maar naar eene gunstige geleegenheid uit, om myn Heer Helder alles onder het oog te brengen. Die kreeg ik door de overkomst van den Heer Ryzig. Zulk een waardig verstandig Man moest wel zeer welkom zyn by myn Heer Helder. Het was natuurlyk, dat wy met genoegen over hem spraken, toen hy vertrokken was. ‘Hoe gelukkig, zeide myn Man, is de Vrouw, die verstand genoeg, die een gezonden smaak heeft, om eenen Man, als Ryzig is, te kiezen, boven die onwaardige Ligtmissen, of niets beduidende galante Beuzelaars, die, schynt het, der meeste Dames beter bevallen, dan degelyke rechtschapen Mannen.’ Ik. Geen verstandig Mensch kan daar over met u verschillen. Maar waar aan is die slegte smaak in het kiezen te danken, dan aan de geheel verkeerde wys, waar op onze jonge Meisjes worden opgevoed. Geen malloot, die niet denkt, noch denken kan, is te vergen, dat zy een achtingwaardig Man onderscheidt van een Gekskap. En geen Man, die weet, hoe veel geluk of ongeluk zyn deel moet worden, wanneer hy wel of slegt getrouwd is, zal zyn hof maaken by een Meisje, dat voor hem niet in 't allerminst bereekend is. Myn Heer. Zeg dat niet, Mevrouw; ik heb zeer verstandige Jongens gekent, die, hoe wel overtuigd, dat zy eene Coquette voorhadden, ook zonder dat zy zeer schoon was, zo geheel en al | |
[pagina 62]
| |
hun karakter uit het oog verlooren, dat zy zelt laagheden voor lief opnamen. Myne Sexe denkt zó delicaat niet, dat zy nooit zoude beminnen, daar zy niet achten kan. Ik. Mooglyk doelt gy, myn lieve Vriend, alleen op de schandelyke losbandigheden, die het Maitres houden onzer jonge Ligtmissen verzellen? Myn Heer. Neen, ik doel op Vryagies, met oogmerk om zich met zo een Meisje plegtig, en onder het oog van beide de familien, te verbinden. Ik. Neem my niet kwalyk; maar, hoe veel verstand ook zo een Jongeling buiten dit hebbe, indien hy eene Coquette, die hy daar voor kent en houdt, de eer van zyne hand waardig keurt, dan zoude ik er zeer voor zyn, om den armen bloed in de Beverwyk voor eenige maanden te laaten opsluiten, tot dat hy een getuigschrift konde vertoonen, dat hy nu weder by zyn gezond verstand was; dewyl ik voor my geen grooter noch gevaarlyker zotheid ken, dan die, welke hem daar toe zoude betooveren. [Hy glimlachte.] Myn Heer. Gy heb gelyk; maar dit neemt de zaak niet weg. Gy, Santje, weet zeer zeker, dat dit maar te dikwyls het geval is. Kan die verkeerdheid vallen in een verstandigen weldenkenden Jongen, waarom ook niet in een Meisje, al is zy buiten dit zeer redelyk, zeer wel in staat, | |
[pagina 63]
| |
om gezond te oordeelen over alles, wat haar voorkomt? Ik. Mooglyk is dat Meisje te veel in den hendendaagschen trant opgevoed, en juist daarom niet in staat, om over het stuk, waar van wy nu spreeken, wel te denken. Mooglyk is de vleijery een onweêrstaanbaar middel, om eene Vrouw dwaasheden te doen begaan. Kom aan, wy hebben nu een ongestoorden avond; laaten wy, myn lieve Helder, zo als wy menigmaal doen, dien besteeden in met elkander wat te praaten. Myn Heer. Zeer gaarn. [Hy schelde zyn Knegt, en niet t'huis was het woord.] Vleijery, zeide gy, Mevrouw? Ik. Ja, vleijery. Neem eens: zo een Meisje is van een kind af gevleid, tot een afgod gemaakt. Alle de Domestiquen weeten rasch, wat er te doen is, willen zy by Mevrouw, by myn Heer in gunst blyven. Het schoon kind heeft nooit de waarheid gehoord. Het verbeeldt zich ook ter goedertrouw, dat alles waar is, wat het hoort; en onderzoekt dit niet eens. Buiten het geen haar zelf betreft, oordeelt zy wel, kiest zy verstandig. Zy krygt Minnaars; de een is een braaf Man, denkt wel, behartigt zyne zaaken, bemint haar oprecht, wenscht haar gelukkig te maaken; daar naar is zyn geheel plan ingericht. Hy roemt haare goede hoedanigheden; hy toont, dat hy gevoelig is voor haare bevalligheid; maar juicht nooit haare capri- | |
[pagina 64]
| |
ces, haare gebreken toe. Vraagt zy zyn oordeel, hy zegt het geen hy denkt. Hy acht haar te hoog, om haar te misleiden. De ander is een uit het groote legio, en of doortrapt loos, of een gek. Wat hy ook zy, hy vleit haav. - Wat zeg ik? Hy vleit zelf zulke zotheden en gebreken, die hy veracht, en waar voor zy eens boete doen zal; of hy is zo laf en karakterloos, dat hem alles welgevalt, wat zy doet. Wie moet de gunsteling worden? Hy, die met haar hoofdgebrek instemt, de Vleijer. Myn Heer. En als die verkeerdheid valt in een anders verstandig Meisje, schryft gy dat toe aan eene verkeerde opvoeding? Ik. Waaräan kan ik het anders toeschryven? Myn Heer. Wel nu, een Meisje, dat wél is opgevoed, dat men in staat gesteld heeft, om waarheid van valschheid, een Vleijer van een oprecht Man te onderscheiden; een Meisje, dat meer trotsch dan coquet is; dat onze Beuzelaars door eigen opmerking kent, en onze slegte knaapen by geruchte; waarom doet die dan eene verkeerde keuze? [Ik voelde, waar hy heen wilde, maar ik hield my nog in 't algemeene.] Ik. Zo een Meisje is niet in staat, om een slegten knaap den voorrang te geeven boven een braaf Man. Neem my dit ten besten, maar zo een Meisje kan alleen een oppervlakkig rasch voorby vliegend behagen in iemand gehad hebben, dien | |
[pagina 65]
| |
zy niet met achting kan beschouwen; of gy gaat van uwe definitie af. Want, zy hoeft zich nog niet eens aan iets onëerlyks - hoe zal ik het noemen, om niet meer of minder te zeggen dan ik bedoel; - aan iets voor zich zelf zeer onvoorzichtigs schuldig gemaakt te hebben, om by my den naam van Coquette te verdienen, als zy maar eene toomelooze drift heeft om te behagen, zonder eens te bedenken, voor wie doe ik nu toch alle deeze kunsten? wat bedoel ik er mede? Een Meisje, dat zich hier aan overgeeft, is eene Coquette; zy moge uiterlyk strikt eerlyk zyn of niet: en een Meisje, dat waarlyk verstand, en een goed gevoelig hart heeft, dat wel is opgevoed, dat in eene ordentelyke Familie leeft, kan zo onmogelyk eene Coquette zyn, als een waar verstandig Man een Pedant. Myn Heer. Mooglyk, Mevrouw, zoude men uit die zucht om te behagen, die door de Natuur zelf de Vrouwen is ingedrukt, nog eenige verschoonende uitzonderingen kunnen maaken, met opzicht tot Coquetterie; en veelen zouden dus nog uw al vry streng vonnis ontvlieden. Ik. My komt dit zo niet voor: begryp wel, dat ik van een anders verstandig wel opgevoed Meisje spreek. En dit is zo waar, dat, tusschen ons gezegd, een Meisje, dat ter goeder trouw ongelukkig eene zwakheid voor een haarer keuze waardigen Man onbedagt had ingevolgt, myne droef- | |
[pagina 66]
| |
heid, myne spyt, myn medelyden opwekt; maar dat ik eene gerafineerde Coquette zo zeer veracht, als een Man van moed een laci; sterker kan ik my niet uitdrukken. Zy is eene bedriegster, want zy misleidt door woorden en houding; zy is valsch, want zy affecteert gevoelens, die zy niet kent: mooglyk gloeit haar verhit temperament, om dat zy haare onëerbaare verbeeldingskragt bezoetelt, maar haar hart is door stuipen der eigenwaan verlamt; het is koud: haar boezem klopt noch door liefde, noch door vriendschap. Zy is gek, want zy neemt niet in acht, wie zy behaagt; en als zy de dertig jaar gepasseerd is, wordt zy, of in haare eigen netten de roof van een onwaardigen, of de Stads Fabel, door eene opvolging van zotte en ergelyke liefden-gevalletjes: of zy wordt fyn, en de hekelaarster van alle vrolyke lieve Vrouwen en Meisjes. Myn Heer. Verbaasd, Mevrouw, welk een lelyk afbeeldzel geeft gy my daar van onze in de mode zynde Dames! Ik. Indien ik getrouw afbeelde, is my niets te wyten. Men dwaalt ook dikwyls omtrent dit stuk. Maar ik noem geen dartel, speelziek, geestig, zorgeloos Meisje eene Coquette. Als ik zo een stout dingetje onder myne directie kreeg, dan zou ik haar zeer gemakkelyk doen zien, dat zy zó een Meisje was; en dat zy geen vryheid had, om zo te zyn, dan ten kosten van haar geluk. Ik zou | |
[pagina 67]
| |
zeggen, lieve Kind, hoe zuiverder uw hart, hoe onbedagter uw leven, hoe innerlyk braaver gy zyt, des te gevaarlyker is die houding, die dartelheid. Gy speelt met vuur, en gy weet niet, of gy u branden zult. Maar eene Coquette is zo onverbeterlyk, als een Huichelaar. Myn Heer. Wat zoud gy dan omtrent haar doen? Ik. Zo rasch ik haar daar voor kende, zoude ik haar zorgvuldig vermyden, en nooit noch van haare Conquettes, noch van haare Nederlaagen spreeken. Myn Heer. Zeide gy niet, Mevrouw, dat een verstandig Meisje alleen en niets anders dan een oppervlakkig, rasch voorbygaand behagen konde hebben in een Man, dien zy niet konde achten? Ik. Ja, en dit is geene gewaagde stelling. Zy rust in den aart der zaak; zy kan des niet uitblyven. Myn Heer. Wel, hoe is het dan mooglyk, dat Chrisje my zo veel reden tot misnoegen geeft? Ik. Ik heb, myn waardste Helder, voor lang gewenscht, met u hier over eens stil en bedaard te spreeken. Het is my lief, dat ik dit nu doen kan. Myn Heer. Is een Willem Leevend te vergelyken by eenen braaven verstandigen Renting? Belet echter haare liefde voor den eersten haar niet | |
[pagina 68]
| |
dus lange, om met den Heer Renting eene geachte en zeer gelukkige Vrouw te zyn? Vreemd is het, Mevrouw, dat gy hier in met my verscheelt; zeer vreemd. Ik. Nu, zo ooit, zal ik de voordeelen genieten, die er liggen in gehuwd te zyn met mynen Helder. Ik heb noch opvliegende driften, noch overdreevene halstarrigheid te vreezen; ik durf met u verschillen; ik zeg u dat; en, voor gy my dit kwalyk duid, eisch ik, dat gy my alles, wat ik te zeggen heb, laat uitspreeken. Myn Heer. Gy weet, Mevrouw, dat ik niemand grooter achting toedraag, dan u, en dat onze liefde tot vriendschap verhoogd is. Ik zal u niet eenmaal invallen. Zeg my alleen, wat is er van de zaak? Ik. Zeg my, wat is toch de oorzaak, dat gy altoos veel minder met Leevend ophad, dan ik, by voorbeeld? Waarom toonde gy hem nooit die toegeneegenheid, die ik voor hem toonde, die alle Menschen, met wie hy omging, hem, nog een Jongen zynde, lieten blyken? Myn Heer. Waarom? Om dat ik - Ik. [Ik viel hem in.] Onbillyk was, wilde gy immers niet zeggen? Myn Heer. Ik zal u alles zeggen. Ik beminde den jongen Leevend zo zeer als gy; ik meende, dat hy eens myn Schoonzoon weezen moest; ontken het niet, Mevrouw, dit was uw uitzicht im- | |
[pagina 69]
| |
mers ook. Ik voorzag, dat twee zaaken dit plan konden omstooten: of een slegt karakter, of de bewustheid by beide, dat men hen voor elkander schikte. Er is in 't Menschlyk hart iets grilligs. Zo onze vryheid beperkt wordt, zyn wy wel eens niet gelukkig, ook in het vol bezit van alles, wat men zoude verlangen, indien men het ons niet had t'huis gezonden. Jonge Lieden, die zeer zeker weeten, dat men hun voor elkander schikt, zien elkander nooit met die lieve blyde gevoelens, die de gezellinnen zyn van onzekerheid. Zy weeten nooit recht, of zy beminnen. Er zyn geene opofferingen te doen. Zy kiezen, noch weigeren: zy neemen alleen, het geen men hun geeft. En deeze bazis is, naar myn inzien, veel te zwak, om er een bestendig Huwlyks-geluk op te bouwen. Daar my nu niets nader aan 't hart ligt, dan myne Lievelinge gelukkig te zien, voor ik sterf, is het wel op te maaken, dat ik myn wááragtig oogmerk zorgvuldig verborg. Ik zou des de verregaande onthutstheid van Leevend, toen hy hier den laatsten maal at, en naast Chrisje geplaatst wierd; ik zoude zelf haare zedige verstrooidheid van gedagten, met eene innerlyke voldoening gezien hebben; en wel te meer, om dat dit een gevolg by hun was van myn plan, had ik niet te veel gehoord ten nadeele van eenen Jongeling, die, ik beken het, even beminlyk moet zyn in Chrisjes oogen, als zy in de zynen is. De Heer Ren- | |
[pagina 70]
| |
ting verzogt accès; ik gaf het hem, op zeer billyke voorwaarden. Uit eerbied voor my, wierd hy ontfangen, en beleefd behandeld. Dit moeide my; terwyl ik te gelyk beefde voor het hart van myn kind. Gy weet, Mevrouw, wat er meermaal over gebeurd is. Gy weet, welk een ondeugende knaap Leevend geworden is; en kunt niet onkundig zyn, dat Chrisje hem nog bemint; dat zy daarom den Heer Renting, daar zy niets tegen heeft, noch kan hebben, verwerpt, en my vergramt. Ik. En gelooft gy, myn waardste Vriend, dat de Vrouw, die gy hoogacht, en die u bemint, in staat is, om met u ook in het allergeringste te verschillen? Denkt gy, dat het geluk van myn kind haarer Moeder onverschilliger zyn kan, dan haaren Vader? Myn Heer. Ik heb geöordeeld, Mevrouw, naar de verschynzels. Gy hebt Renting nooit, zo veel ik weet, by Chrisje sterk aangepreezen. Ik. Konde ik dat, en haare keuze vrylaaten, daar ik weet, hoe veel ik op haar vermag? Myn Heer. Vermag! - Wel, de eenige fout, die ik in Chrisje hebbe opgemerkt, is, dat zy onverzetlyk is, en onder het gelaat van eene Vrouw - van een Engel, een onbuigzaam hart bedekt. Ik. Ik zie, myn lief, dat gy zeer misnoegd zyt, en dat gy uwe Dogter niet kent. Zo rasch | |
[pagina 71]
| |
gy my gehoord hebt, zult gy haar kennen, en uw misnoegen zal verdwynen. Wy hebben ons, weet gy, in het opvoeden onzer Kinderen zeer bevlytigd, om hun eene vastheid van geest te geeven, die den Mensch alleen in staat kan stellen, om altoos het licht van zyn geweeten bestendig en bedaard te volgen. Wy begreepen beide, dat zwakheid de bron was van alle buitenspoorigheden in denken en in doen; dat jonge Lieden dwaalden, om dat zy geene onveranderlyke eenvoudige duidelyk ontwikkelde grondbeginzels hadden; dat men hier uit konde en moest verklaaren de uit elkander, de tegen elkander inloopende ongereldheden van dezelfde Persoonen, waar door men den eenen dag verwoest, wat men den anderen dag opbouwt, om dat men niet weet, wat geluk is, of hoe het te bereiken. Myn Heer. Ik versta u. Jammer is het echter, dat ik onverzetlykheid noem, het geen gy vastheid noemt; want onverzetlykheid is een woord, dat men doorgaans verwisselt met halstarrigheid. Zoude Chrisje niet haare zeer loffelyke vastheid van geest behouden, indien zy haare geneegenheid vestte op zulk een waardig aangenaam Man, als Renting? Voldoet zy nu wel aan het geen men moest verwagten van eene jonge Dame, opgevoed door eene voorbeeldige Moeder; en kunt gy, Mevrouw, nalaaten u te bedienen van den invloed, dien gy op haar hebt, daar het om niets minder | |
[pagina 72]
| |
te doen is, dan om haar gelukkig en geacht leven? Ik. De Heer Ryzig moet zeker voldoende redenen hebben, om zo sterk de party van zynen Schoonbroeder te houden, als hy my zeide, dat hy die hield. Want men kan, als men hem hoort, als men hem alleen ziet, niet gelooven, dat laffe toegeevendheid, voor wie ook, hem van de billykheid kan verwyderen. Myn Heer. In deezen, myne lieve Vrouw, verscheel ik wat met u. Ryzig is een Lid der Familie; het is zyn verstandig belang, eenen Broeder zo veel doenlyk te verontschuldigen, op dat hy hem met honneur weder in de waereld brenge; en dat zyne Moeder hem in gunst weder aanneemt, pryze ik; indien hy niet onherstelbaar bedorven is, dan moet hem die goedheid meer treffen dan de uiterste strengheden. Indien myne Dogter gelukkig getrouwd was, en indien Leevend zyn slegt gedrag door een standvastig werkzaam berouw uitwischte; ik zou hem met veel minder kleinachting beschouwen kunnen. Evenwel, Santje, wat is dat eene snoode behandeling omtrent Juffrouw Roulin! Het is toch vreemd, dat deugdzaame Vrouwen minder streng over zo een geval oordeelen dan braave Mannen. Myn afkeer van een Jongeling, die een onschuldig Meisje verleidt, stygt tot een gloeijend afgryzen. Die myn Zoon in een Duël doodt, dien zou ik het kunnen ver- | |
[pagina 73]
| |
geeven; maar die myne Dogter eerst verleidt, dan haare driften opwekt, en haar weldra aan zyne lusten opöffert; ik, uw bedaarde Helder, zoude hem, met eigen handen, den degen in 't hart stooten, of myne wraak zoude hem vervolgen, zo lang hy hier op aarde bestond. Zeg niet, dat hier wel geen boos opzet kan hebben plaats gehad, of men zoude het ook ter verschooning kunnen aanvoeren van dien deugniet, die de Vrouw zyns Vriends debaucheert. Ik. Uw yver behaagt my; ik weet, dat gy uit uw hart spreekt, en de groote Vriend der Vrouwen zyt. Gy kent my; gy weet, dat ik geen belang er by heb, hoe het Procès wordt uitgeweezen; maar juist de schandelykheid der daad, en dat hy haar onder belofte van trouwen zoude verleid hebben, en haar van verdriet doen sterven, enz., verbiedt my volstrekt die daad te gelooven. Myn Heer. Is de zaak dan verdigt, Mevrouw? Ik. Wie zal dat zeggen? Myn Heer. Wel nu dan? Ik. Maar wie is thans in staat, om daar over te oordeelen? Weet men genoeg van de omstandigheden? en zo niet, mag men dan veröordeelen? Myn Heer. Is het billyk, dat men het onmooglyke vergt? en zou de boosheid, om dat zy in het duister gepleegd is, minder straf verdienen? | |
[pagina 74]
| |
Ik begryp wél, dat men daar nooit het regte bescheid van zal hebben: men moet zich dan regelen naar het geen men weet; en gevolglyk, Leevend is een slegt Jongman; ik verheug my, dat ik, toen hy veel beloofde, in 't oog hield, dat hy konde afwyken van de beginzels, hem ingeprent. Ik. Wel, als er nu eens geleegenheid was, om van de geheele zaak grondig onderrecht te worden? Myn Heer. Dan zou de rechtvaardigheid eischen, dat men zich liet onderrechten; maar wie zal ons, in deeze duisterheid, hier toe in staat stellen? Ik. Ik. Myn Heer. Gy! - Gy verbaast my, Mevrouw! Ik zie daar niet door. Gy, zult gy dat doen? Ik gaf hem hier op eene groote toegestrikte Portefeuille, en zeide: lees, wat hier in is vervat; maar de avond is te verre verloopen, om daar nu aan te beginnen; Chrisje zal wel dra t'huis zyn. (Ik hoorde haare koets.) Zy weet nergens van; zy moet nergens van weeten. Zonder van verbaasdheid te kunnen spreeken, sloot hy de Portefeuille in zyn Secretaire, en wy gingen in de eetzaal, daar wy onze beminde Dogter reeds vonden. Deeze Brief, waardste Juffrouw Belcour, zal u ten sterksten verzeekeren, | |
[pagina 75]
| |
hoe ik u onderscheide! In eenen volgenden zal ik u de uitkomst melden. Ik kan u met een gewenscht gevolg vleijen. Ik heb geen oogenblik langer tyd, dan om u te zeggen, dat ik met volmaakte hoogachting ben
Uwe waare Vriendin,
suzanna helder, gebooren van beek. |
|