Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 360]
| |
Myne waardste Chrisje!Een myner wenschen was, u in dat licht te kunnen zien, waar in ik u thans beschouw; want uw geluk is my zo dierbaar als myn eigen, en ik ben overtuigd, dat er geen voor den Mensch bereekend geluk in deezen verandervollen staat te bereiken is, indien ons hart zo overdreeven gevoelig blyft, als het uwe was. Gy weet, lieve, dat ik wel meer gewoon ben, uit het geen daadlyk bestaat, tot het naaste gevolg opteklimmen; en dat ik zulks omtrent myne Chrisje geduurig deed, kan u niet vreemd voorkomen. Die overgroote gevoeligheid des harten leidt zo natuurlyk op tot zwaarmoedigheid! Nog waart gy het niet; maar ik heb echter gezien, dat gy daar toe sterk overhelde. De grondformeerzels lagen in eenen voor hun welbereiden grond, en zouden ook by de eerste geleegenheid zich ontwikkelen. Hier door zouden uwe deugden lyden; en mooglyk verstikt worden, Waarlyk, het minst onäangenaam leven maakt ons eene zekere hoeveelheid van blymoedi- | |
[pagina 361]
| |
ge kragt zo noodzaaklyk. Wat, denkt gy, zoude het zyn, indien wy daar van in droevige omstandigheden verstoken waren? Het is dan eene onzer beste pligten, onze stille blymoedigheid aantekweeken: zy maakt ons dankbaar omtrent God, gelukkig voor ons zelf, en de Lieveling in het Huislyk leven: zy verzacht alle twisten en onëenigheden: zy verhoogt zich tot ongemaakte grootheid van ziel. Ik weet wel, wat men hier tegen inwerpt: ‘ja dat heeft elk niet in zyne magt; dat is een vrugt van het temperament - van de lucht, die wy bewoonen, enz.’ Vermids ik er echter van spreek, als van een pligt, zo blykt het, dat ik hier anders over denk; want tot het onmooglyke ben ik niet verpligt: dit is eene beweezene waarheid. Eene uitzondering maak ik, en dat ter ontschuldiging van zeker slag van zieken; dan zitten zeker de oorzaaken in het bloed en de vogten; en indien zy door eene dwaaze levenswyze zich dit niet, (zo als echter doorgaans,) te verwyten hebben, verdienen zy beklaagd, niet berispt te worden. Laat ik, om hier over te vryer te spreeken, u weder eens een klein gedeelte uit myn weinig beduidend onöpgemerkt leven verhaalen. Myne Moeder had meermaal opgemerkt, dat ik, by Zomer - avond, in het schynzel der maan ongemeen gaarn wandelde, en dat myne geliefdste Schryvers | |
[pagina 362]
| |
allen tot den rang van Young en d'Arnaud behoorden. Myn humeur was wél genoeg; ik had weinig van die gebreken, die ons zo lastig maaken voor andren: daar over viel des niets te zeggen. Eens op eenen avond, ik was toen pas zestien jaar, nam ik dat verrukkelyk vermaak in onzen tuin. Ik had my, met Youngs Nagtgedagten in myne hand, op een bank nedergezet. Weggerukt door myne eigen gedagten, zat ik met myne hand onder myn hoofd, en beschouwde zeer ernstig den staatelyken Starren - hemel. Myne Moeder was my ongemerkt gevolgd. Om my (want ik was zeer schrikagtig,) niet te doen schrikken, kwam zy door den Bloemtuin naar my toe; ik zag haar des naderen. ‘Coosje, zeide zy, gy zyt zwaarmoedig; hebt gy daar byzondere reden toe? ô Myn Kind, wy zyn zo gelukkig, als weinige Familien zyn kunnen. Wat deert u? Zeg het my, myne lieve!’ Zy zette zich by my op de bank. Zo zaten wy als twee Vriendinnen. Ik. Lieve Moeder, ik heb niets, dat my kwelt; niets. Gy weet, dat ik altoos ongeveinst spreek: geloof my des ten vollen. Moeder. Zyt gy dan ergens misnoegd over? Ik. Misnoegdheid ken ik niet; die kleine zwaarmoedigheid, die gy mooglyk op myn gelaat ziet, is zo onbegrypelyk verrukkend, dat my niets dierbaarder is van alles, wat ik my kan voorstellen. | |
[pagina 363]
| |
Zie eens dit aandoenlyk tooneel der Schepping! Kan ik dit zagte maanlicht zien, zonder door eene beminnelyke weemoedigheid tot traanen toe bewoogen te worden? [Ik droogde myne oogen af.] Moeder. Gy weet, Coosje, dat uwe Moeder gaarn met u spreekt; en nu, nu wy zo alleen zyn, kan ik u zeggen, dat dit prachtig gedeelte der heerlyke uitgebreide Schepping myne ziel op eene geheel andre wyze aandoet. ô Myn Kind, nooit is myn geest zo helder, myn hart zo uitgebreid, dan wanneer ik my, om het dus te noemen, mag verzaadigen aan eene der hoofdbronnen der Natuur. De Maan spreidt over myne ziel eenen zagten glans; maar waarom zou zy my zwaarmoedig maaken? Dit zie ik niet door. Ik. Gy, myne lieve Moeder, hebt te veel gevoel, en te veel verstand, (mag ik het zeggen,) om geheel onkundig te zyn van die aandoeningen, die in zulk eenen heerlyken avond, als ik de ontzachlyke tooneelen der Natuur beschouw, door myne ziel heen rillen, en myn hart als overstelpen, door vermogens, die het op zich voelt werken, en onmooglyk nadeelig zyn kunnen. Moeder. [Zy vatte myne beide handen, en glimlachte.] Onmooglyk nadeelig worden! Myne Dogter is niet gewoon zo beslissend te spreeken: ik verschil echter met haar in gedagten. Willen wy eens zien, wie het naast aan de waarheid komt? | |
[pagina 364]
| |
Maakt deeze schynbaar schuldelooze zwaarmoedigsheid u wyzer of beter? Dit moet echter zyn, indien gy u daar in moogt toegeeven? Gy weet onze bestemming als Menschen. Een bespiegelend leven is onze pligt geenzins. Als gy nu uuren lang met dien zagten stroom van zwaarmoedigheid zyt afgedreeven, hebt gy dan aan uwe zeedelykheid gewonnen? Is uw geest met nutte denkbeelden verrykt? Ik. Dit zoude ik niet kunnen zeggen. Moeder. Gy hebt des al die uuren weggemymerd, en kunt daar op niet te rug zien, als op uuren, die zich door goede daaden aanmerklyk - dierbaar voor ons maaken. Zy vermeerdert des de som van uw geluk niet. Ik. Dat heb ik nooit op deeze wys ingezien! Moeder. Zy maakt u des noch beter, noch gelukkiger: zy leidt u des onmerkbaar af van uwe bestemming. Kan zy dan wel zo onschuldig zyn? Ik. Gy, myne lieve Moeder, overtuigt my aanvanglyk: - Hoe gelukkig ben ik, dat ik uw Kind ben! [Ik omhelsde haar met traanen.] Moeder. Ons geluk, myn hartje, is weerkeerig. Ik geniet zo veel daar van, als ik u en uw Vader - als ik alle myne Kinderen, elk naar zynen stand, doe genieten. Voor wy in huis gaan, zal ik u alleen nog het volgende zeggen. Indien gy u niet met yver toelegt, om den bron deezer | |
[pagina 365]
| |
zwaarmoedigheid voor altoos te dempen; zy is niets anders dan eene overdreevene gevoeligheid, die maar te zeer aangekweekt wordt door een zwak, al te beweeglyk zenuwstel; dan zult gy zo zeer een voorwerp worden van myne deernis, als gy nu dat van myne liefde en goedkeuring zyt. Al wat gy ziet, al wat u omringt, zal die naare verf aanneemen. Uw hart zal eigenlyk nooit in uwe magt zyn; en waar zal dan uwe rust, de vreede uwer ziel blyven? In de vriendschap zult gy niet gelukkig worden. En zo gy, iets dat ik voorzie, de liefde leert kennen, zy zal een bron van traanen voor u zyn: gy zult, als gy dan de Historie van uw eigen hart schryft, des Nouvelles Historiques van uwen Vriend d'Arnaud kunnen vervolgen. Gy zult Menschenschuw worden, en wel dra in gevaar zyn, om, waart gy in eene Roomsche Familie opgevoed, uw jeugd en leven, in een akelig Klooster, nutteloos voor u zelf en de Maatschappy, weg te treuren. Poog dan, myn Kind, die gevoeligheid wel te leiden, en binnen haare perken te houden; dan eerst is zy de fraaifte, de karakteriseerendste trek van eene verstandige Vrouw. Indien gy die niet verbindt aan vastheid van geest, dan zult gy nooit uit onveranderlyke beginzels deugdzaam zyn: uwe deugden zelf zyn maar gevoeligheden; en hoe veel deel zal dan uw zwakker of versterkter zenuwstel niet hebben aan bedryven, die gy weinig meer dan werktuig- | |
[pagina 366]
| |
lyk zoud verrichten? Gy [hier vatte zy myne hand,] zyt zo goed, zo waardig, zo onbedorven; zo gy u ongelukkig maakte!.... Zy stond op; wy gingen in huis. Nooit vergeet ik dit gesprek. Het is niet vrugtloos geweest: gy kent my. En nu, myne Chrisje, geniet ik uwe vriendschap eerst regt gerust. Zy is thans voor u geheel zaligheid. Gy, volkomen overtuigd, dat gy de eerste plaats in myn hart hebt, en ik by ondervinding merkende, dat gy my meer blyft beminnen, dan alle uwe andre Vrindinnen; hebben wy niets dan te genieten, en elkander op alle mogelyke wyzen nuttig te blyven. Waarom gy my alleen de zwakke zyde van uw hart laat zien, ook schoon gy weet, dat ik u te lief heb, om die niet te versterken? Eene der redenen zoude wel kunnen liggen in onzen Zusterlyken ommegang, zonder welke een verstandig vertrouwen bezwaarlyk ontstaan kan. Waarlyk, myne heele lieve, personeele verkeering van Vriendinnen, die voor elkander bereekend zyn, die behaagen in elkander vinden, zo wel als achting voor elkander voeden, smelt, als 't ware, haare harten tot een. Men denkt overluid; men weet, dat wy ons niet anders behoeven te vertoonen dan men is; en mooglyk, Chrisje, is zo een vriendschap ook wel een weinigje eigenzinnig. Hier komt by, dat uw oordeel niet mee: vry is; gy kunt my | |
[pagina 367]
| |
des nimmer om een ander opgeeven; want Coosje is de eenige voor u. Het geen gy aanmerkt over de zucht tot praaten, is in myner Chrisjes eenigzins Satiricquen trant. Lief stout Meisje! Ik begryp wel, waar gy heen wilt! Maar ik zal u niet bekyven: het moeit my maar, dat myne Vriendin niet wat buigzaamer is omtrent zulken, die u voor trotsch houden. Uwe gedagten over de Opvoeding zyn zo juist, dat ik er niets hebbe by te doen. Hoe wel hebt gy uw voordeel gedaan met het uitmuntend gedrag uwer Moeder! Maar wat hebbe men te denken van Moeders, die het schoone werk eener Madame de Genlis over de Opvoeding (dat, zo als ik hoor, vertaald wordt,) vry mal vinden, en het Romanesq bekleedzel verwarren met het Practicaale der lessen? Gy hebt uw Broêr en zynen Vriend zeer wel getroffen: gy leidt de verschynzels ook af van de nette oorzaaken. Onder onze Jongens, die nog wat weeten, heerscht dikwyls eene drift voor Paradoxen; strydig tegen het gezond verstand en de bestendige ondervinding; komt hier valsch vernuft en verwaandheid by, - noem my dan eens naarder gezelschap! Eene geleerde Opvoeding is er doorgaans mede besmet. Myn Vader is ongetwyfeld een zeer geleerd Man; en wie is eenvoudiger in zyne woorden, in zyn gedrag? Geen wonder, myn Vader heeft gezond verstand, en | |
[pagina 368]
| |
acht de welleevendheid geenzins voor eene beuzeling. Dikwyls zegt hy: ‘verwaandheid op onze kundigheden kan niet vallen dan in Lieden, die nog maar weinig weeten; zy zien dan waarlyk zich omringd door zulken, die, wat dit aangaat, nog beneden hun zyn; maar wanneer de geest zich van kennis tot kennis verheft, en dus eenen wyderen Horisont afziet; als hy de hoogtens, die nog boven hem liggen, beschouwt, en die hy mooglyk nooit zal bestygen; dan ziet hy de onvolkomenheid van alle Menschelyke kundigheden: hoe zoude hy verwaand zyn kunnen?’ Begreep men altoos, dat in de geleerdheid de waare bestemming van den Mensch niet kan geleegen zyn, dat men zeer veel kan weeten, en byzonder wel in de Maatschappy gemist worden; zoude men dan zich zo magtig veel laaten voorstaan op dingen, die alleen, door die wel te gebruiken, den Bezitter verdienstlyk maaken? Het gedrag van den Heer Renting is edel. Kon myne Chrisje hem gelukkig maaken! Evenwel, gy spreekt zo wél over uwen Vriend Leevend; ik weet, dat gy zo spreekt, als gy denkt...... Laaten wy ons oordeel opschorten. De tyd, myne Lieve, troost en verdeedigt. De Bevalling van Mevrouw Everards verheugt my: God geeve haar alles, wat myn geneegen hart haar toebidt. Hoe groot moet de blydschap van eenen Man zyn als | |
[pagina 369]
| |
den Heer Everards! Groet de lieve Kraamvrouw van ons allen allerrederst. Het bezoek van den Heer Ryzig moet u zeer aangenaam zyn; al was het maar alléén uit nieuwsgierigheid. Maar hy is de Man van eene uwer Vriendinnen; het is des niet vreemd, Lieve, dat gy hem nader wenscht te kennen. Men vindt weinig Ryzigs. Alle onze jonge Heertjes zyn zo al dezelfden, indien zy zich niet berucht maaken door in het oog vallende losbandigheid. Zo een Man, als Ryzig, schynt nog uit de voorige eeuw, toen, in ons Land ten minsten, de Mannen geene Beursjes knoopten, noch in lispend Fransch ons aan de ooren piepten: je vous aime. Zouden, dit valt my daar in, zouden er thans wel zo veel schoone groote Menschen zyn, dan voor een eeuw of anderhalf? Zie de Familie-stukken der oude Hollandsche Familien: welk eene rustigheid van leden, welk een vastheid in het oog; welk eene wakkerheid in de trekken van het wel en duidelyk geteekend gelaat! Eene Hollandsche Vrouw van dien tyd belooft ook iets meer dan eene hedendaagsche! De meeste Vrouwen zyn mignon, teder, los, bevallig - klein. Onze jonge Lieden gelyken zo weinig op hunne Overgroot - Vaders van persoon, als van denkwyze: laaten wy de waereld neemen, zo als wy die vinden, en met de verbetering van ons zelf beginnen. Myne lieve dierbaare Moeder blyft zwak; doch | |
[pagina 370]
| |
is altoos helder en blymoedig. Myn lieve Vader is niet al te wel; hy heeft voor 't eerst in vyf- en- dertig jaar niet tweemaal 's Zondags gepreekt. God herstelle hem! Myn waarde van Sytsama is nog niet te rug: hy heeft nog al eenige schikkingen te maaken. Uw Jetje bemint u te veel voor haare vermogens!..... Allen groeten wy u hartlyk; en nooit was ik zo zeer uwe eigen Coosje, dan zedert ik zie, hoe gy nu denkt over myne en uwe Vriendschap. Ik omhels u tederlyk.
c. veldenaar. |
|