Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Lieve Ryzig!Vreesde ik niet, dat gy er een zéér slegt gebruik van zoud maaken; ik zoude u zeggen, dat uw afzyn my niet half zo wel bevalt, als ik my verbeeld had, dat het my bevallen moest. Wel, Ventje, ik telde de dagen, de uuren, de minuuten, dat gy zoud - afryden. Heden, dagt ik, dat zal rusten, nu kan ik eens dit, eens dat, eens hier en ginter doen. Nu ben ik eindlyk vry, van Hollandsch duuren Eed en Egmonds Slaverny. Wel nu, de dag kwam, ik was nog bly; het uur - 't ging nog wel. - Myn Heer, het rytuig is gereed, zal Jakob maar vóórryden? Wel, dat 's raar, zei ik, dat myn neus zo begint te tintelen, en myne oogen zo schemeren; ja, ik vat veel kou, en een zinking is ligt op te doen. Daar stapt myn Heer en Meester in de Fargon; ryd voort, en - ik? Ja, ik mag het u niet half zeggen: ik weet, helaas, hoe bedorven het Manlyk hart is! Ik moet dan alles by my zelf smooren; zo als, (zou Tante zeggen,) zó als Salo- | |
[pagina 372]
| |
mon wel zeit: ‘die niet spreekt, heeft niet te veräntwoorden.’ Tog, Brampje, ik had nooit gedagt, dat gy, haastig, driftig, halstarrig Man, zo veel geduld zoud gehad hebben, om aan my, die toch maar uw Vrouw is, zo een Epistel te schryven; daar wy dikwyls zo schoon uitgepraat zyn, dat Man of Vrouw niets meer te zeggen hebben, en stilletjes over elkander zitten in het vuur te kyken. Ik ben bedroefd; en dat wel met reden. Ik voorzie, dat ik u ellendig zal afvallen, nu gy zo veele uitmuntender Vrouwen gezien hebt! Had ik u maar t'huis gehouden! Dat niet weet, niet deert. Nu, als het hem daar begint te haperen, denk dan, (of anders, ik wil het u wel helpen onthouden,) dat gy ook geen Heer Helder, geen Renting, ja, niet eens voor uwe Vrouw een Everards zyt; en dan, knaapje, moesten wy elkander zo wat met gesloten beurzen betaalen. ‘Ben jy, onhandig Schepzel, zal ik dan zeggen, wel eens in staat, om een hairspeld in eene van uw Vrouws Boucles te steeken? Weet jy, wat het is, eene Vrouw te dienen op haare gedagten?’ Ik zal echter zo lang zwygen, tot gy my kwaadaartig zit te verwyten, ‘dat ik geen verstand heb, om gek te kunnen zyn met myn Man.’ Ha! ha! dat zal het discours zo wat leevend houden. En Willems heele Lieve...... Sus, eerst | |
[pagina 373]
| |
van de Kraamvrouw: ik ben in lang zo innerlyk verblyd niet geweest, (ook niet, toen gy zeide, dat gy van huis moest,) als ik was, toen ik hoorde, dat alles wel en voorspoedig was. Zeg, Bram, lykt zy niet een Rafaëls lieve Vrouw met het kindje? dat, dunkt my, kan niet anders. En zy heeft een Meisje? Nu, dat kon ik wel denken! De Natuur is er maar oud agter geweest in dit zo te kalefateren. Wat zouden zo een paar zagte, weeke, opgeloste, wegsmeltende zielen, als die van Everards en zyn Vrouw, toch met een Jongen hebben aangevangen? Het zou immers net zo een teutje geworden zyn als Neef Reintje, die altoos by Mama zit te treuzelen, en Orlogie-bandjes strikt? Gy schryft bitter onnaauwkeurig: niet eens, hoe het Kind zal heeten, en of het al gedoopt is. Zo het geen Alida heet, zal ik het door een Heiden laaten steelen; ik wil ook vernoemd worden, zeg ik je; en wy, beste Maat, zullen zeker ons huis vol Jongens krygen, zo dat men nog zal kunnen zingen op onze zilvere Bruiloft, in plaats van, Adam: Ryzig die had negen Zoonen, negen Zoonen had Ryzig - alzo deeden zy. En een Jongen kan ik niet naar my noemen: Aalfred, Alazie, Adelbert - het valt niet, dunkt my: Alexis - is dat geen Grieksche naam? Neen, die ziet er te geleerd uit. Apropos, denkt gy nog wel eens om onzen goeden Franschman, die zyn Vrouw Christyn noemde, hoewel zy Mietje hiet- | |
[pagina 374]
| |
te, eenig en alleen, om de ligtigheid; de zelfde, die twee- en- veertig jaar in Holland gewoond had, en geen ander woord kende, dan Peperhuis? Dat is ook al 't zelfde, zegt Tante. Ik wil maar zeggen, dat Pietje haar Kind maar naar my moet noemen; en met dat al, heb ik een ysselyke piek op myn naam: was het nog Vrouwe Aleid, het mogt er mee door; maar, Alida! het krast in myn ooren, en ik ben toch niet smoorlyk muzikaal. ô Ik kan my wel verbeelden, hoe Everards is aangedaan; geef my 't karakter, en ik zal u zeggen, hoe het werken moet. Het gebeurt wel eens, dat een Kind zyn Moeders dood veroorzaakt, maar van een Vader is het toch wat vreemd. Zo Everards nu eens van blydschap gestorven was; ja, ja, dit is wel meer gebeurd; lach er niet om, al zyt gy en ik daar niet onderheevig aan: wat zou dat eene verwarring in de harssens onzer geleegenheid-Dichters gemaakt hebben! Hoe moeilyk zou het hun gevallen hebben te schryven, (en ons om te leezen:)
Ach, uw bestaan, ô Alida,
Kostte aan uw' Vader 't lieve leven.
Nu, ik ben bly, dat alles zo wel is afgelopen; anders had ik nooit meer gezongen, dan den ouden Hollandschen Treurzang:
Van liefde komt groot lyden.
| |
[pagina 375]
| |
In waarheid, Bram, die Menschen moeten een Oost-Indische Lading aan klinkklaare liefde hebben, of ik begryp niet, hoe zy het zo lang goedmaaken: wel, zy stellen er, dunkt my, geen wys op; dat kan daar nog eens zyn: oud en arm; het hooi op, en de Koe dood. Nu, zegt Tante, in een anders Boeken is het duister te leezen. Ik weet wel, Kind, als wy het zo breed aanleiden, dat wy al lang op den dyk zaten. En zou waaragtig Mevrouw Helder nog op Willems kant zyn? Jongen! hoe gaarn telde ik die waarheid onder de dierbaare waarheden! Van den Engel in een Menschenschyn houde ik my taamlyk zeeker. Gy zyt lief, hoor, dat gy daar zo eens hoogte naamt. Kom aan, gy zyt wel geen A.L. Mag. en Philos. Doctor, maar ik moet echter eens over het volgende met u spreeken. Ik verbeelde my, dat de beöordeelingen van eene verstandige getrouwde Vrouw, die de waereld kent, het naast aan de waarheid grenzen, den Mensch het meeste eere doen. De Man bespiegelt eeuwig en erflyk. Is hy een geleerd Man, dan zit het er dood op, dat hy, op zyne met kwaade dampen opgepropte Studeerkamer, lui en leeg in een ouwerwetze leuningstoel zittende, Menschen vormt, niet zo als de Natuur die leevert, maar zo als hy zich zelf uitvindt. Laat de geleerde morspot al eens plaats maaken voor den beschaafden Philosoof, dan zien wy een volmaakt Schepzel te voor- | |
[pagina 376]
| |
schyn komen; hoe zal ik het noemen? - Het afgetrokken denkbeeld van een Mensch; (kan het er door?) En naar dit Collegie-beeld beöordeelt hy zyne Mede Burgers. Dat dit dikwyls een myl op zeven is, kan ik begrypen. Zou myn Heer Helder hier ook niet wel wat aan bezig geweest zyn? Oude ryke Vrysters, die eigenlyk niets te doen hebben, dan koussen te breijen, en door de horretjes te gluuren, zyn ook al de regte Oordeelsters niet. Zy hebben doorgaans te veel vergeestlykt sentimenteel gevoel, en houden zich zo verbaasd vreemd van alles, wat een weinig anders gemodificeerd is! Hier, uw Nigt Hexameter, en die is echter nog geen veertig, dat ik weet; ik wed, dat, zo zy ooit eene proeve over den Mensch schryft, zy den Dichter Pope niet in 't licht zal staan. Hier valt my het antwoord in, dat de geestige Madame de Staal aan eene haarer Vrindinnen gaf, aan wie zy zeide dat zy van voorneemen was om haare Lévens-Geschiedenis te schryven: ‘Hoe zult gy, lieve Vriendin, het maaken, vroeg deeze, als gy aan de Historie van uw hart komt?’ - ‘Och, myne Lieve, was het antwoord, ik meen my en Buste te schilderen.’ Zo dat ik maar zeggen wil, dat zulke Vrysters, hoe veel ledigen tyd zy ook hebben boven getrouwde Vrouwen; immers, indien de Petite Famine van Schoothonden, Katten, en zo voords, | |
[pagina 377]
| |
gezond is, de rechte Beöordeelsters der Menschen niet zyn. Zy letten veel meer op de daad, dan op den geenen, die hem bedryft. Zy laaken, zy pryzen eene daad, zonder eens te zien, of hy, die ze bedreef, lof of smaad verdient. Gy weet nog, Bramptje, hoe ik met uwe Moeder, (die evenwel geen oude Vryster is,) eens aan den haspel was over Wim; en dat de goede Vrouw geduurig herhaalde: ja, Dogter, de daad is evenwel gepleegd; iets, dat niemand ontkende. Lieden, die veel zitten, en, zo als onze Vriendin B. zegt, veel pannekoeken eeten en soupes slurpen; vooräl, zo zy zo wat op het Geestelyke liggen te knoeijen, zyn meest allen aan dit verkeerd oordeelen schuldig. Ik heb hier van een nieuw bewys opgedaan. Er wierd gesprooken van eene Dame, die Amsteldams ryk is, en dat zy honderd Ducaaten in eene Collecte voor arme Lieden gegeeven had: ik vond dat regt goed van de hupsche Vrouw, maar kon er my noch over verwonderen, noch haar pryzen. Zy wierd echter hemelhoog geroemd om deeze gift. Wel, dagt ik zo, (zou Tante zeggen, want een Mensch is altyd vol gedagten, Nigt,) moeten onze schatryke Lieden, indien zy maar daaglyks verstand hebben, niet door zulke vleijers tot in de eerste fynste bronnen van hun hart bedorven worden? indien men daaden ten Hemel verheft, waar van het gezond oordeel alleen kan getuigen, ‘dat zy minder goed hadden | |
[pagina 378]
| |
kunnen zyn?’ Indien deeze Dame in haaren aart niet gierig is, (en dat is zy niet,) wat is er dan zo overheerlyks in? Is zy al gierig in haar aart, dan heeft zy door deeze beuzeling boete gedaan, voor eene haar onnatuurlyke zonde. Veel meer smaakt my het zeggen van een uwer Kantoor-Bedienden: ‘Zie, Mevrouw, ik ben niet ryk; ik heb Vrouw en Kinderen; maar ik heb echter drie halve gouden Ryërs in een papiertje gelegd; en als ik er een dood arm Huisgezin mede kan helpen, zal ik die geeven.’ Me dunkt, Ryzig, dat ik zedert wel eens zo veel zin in zyn tronie heb. Onze Keukenmeid gaf in deeze felle kou aan eene arme zieke Vrouw, die nog zo wat van haar permentasie was, haar vierendeel-jaars huur; en daar ben ik, dat is het mooist, zo klakkeloos agter gekomen. Kom, Grietje van Gooijen, dagt ik, dat zal ik je uit myn speelgeld voldoen, en daar voor moogt gy nu den bry eens verzouten, kind. Vreemde Idées, zeide myne Roomsche Buurjuffer, toen ik haar in confidence vertelde, dat men onder ons den kindren wysmaakt, dat Sint Niclaas magtig groote schoenen aan heeft. ‘Vreemde Idées van Sint Niclaas, Mevrouw Ryzig.’ Maar mag ik ook, als ik zo eens denk over het verhandelde, niet wel zeggen, vreemde Idées van den Godsdienst! Waare liefdaadigheid is altoos verzeld door waare grootmoedigheid. Die goed is, die is groot; die groot is, die is goed. | |
[pagina 379]
| |
Moet deeze zo tot walgens toe gevleide Dame, indien zy uit het waare beginzel gewerkt heeft, niet verontwaardigd zyn over zulke lofspraaken? Moet men ryke Menschen ten hemel verheffen, om dat zy iets verrichten, waar toe ryken in dringende armoede verpligt zyn, op straf van hunne zaligheid? Moeten zy daarom nog in hun leven voor Heiligen verklaard worden? Nu leg ik de pen eens neêr. Ik geloof, dat ik morgen u nog wat toespreek.
Terwyl ik nu zo alleen met Jan omsukkel, ben ik vol gedagten ende ook invallen. Eene van die zal ik u mededeelen: denk er eens aan, als gy niet slapen kunt; zy betreft uwen Zoon en zyne bestemming. Laaten wy hem tot een Acteur opleiden. Zyne zedelyke opvoeding hebben wy in onze magt, en de Natuur zelf roept hem tot het toneel. Zo gy u hier tegen opposeert, zyt gy een Huichelaar; want niemand is zo zeer overtuigd als gy, dat de Schouwburg eene reformatie noodig heeft, zal hy voldoen aan den grooten eisch, stichten en vervrolyken. In deezen zoud gy een Luther kunnen worden. Maar zo als ik zeg, gy moest het uwe er toe doen. Wat zou dat mooi zyn, als men aan elkander vertelde, aan wie men te danken hadde, dat de Comedie eens weer eene byëenkomst was, waar in men konde gaan, zon- | |
[pagina 380]
| |
der eeuwig en altyd malle Opera's te hooren gillen, door stemmen, die zo weinig musicaal zyn, dat ook de klanken, al wil men de woorden niet eens hooren, u door 't gehoor krassen! Dat men, niet alléén om kunstig te zien danssen, daar in een verleegen uur eens heen ginge! Dat welopgevoede Menschen zich konden verledigen, om met bekwaame Lieden om te gaan, wier handwerk niet noodzaaklyk tot ligtmisseryen aanleidt! Zo gy u hier tegen verzet, dan moet gy niet boos worden, als ik u droogjes zeg: de Hervorming is u geen ernst; gy klaagt, en gromt, en spartelt, zo als de groote hoop, over het verval van zeeden; gy zyt een Phariseeuw, die de Menschen lasten oplegt, die gy zelf met het uiterste van uwen vinger niet wilt aanraaken; was het u ernst, gy zoud van u zelf beginnen; weet gy wel, dat Jan keurlyke talenten voor het toneel heeft? ô Van morgen heeft hy de rol van een vleijer zo kunstig, zo natuurlyk gespeeld, dat ik er byna door betooverd ware! Toen ik my echter in myne sterkte hield, en Jan beduidde, dat ik hem begreep, acteerde hy even meesterlyk de vergramde, de driftige, ja zelf de Huilebalg. Handen, voeten, oogen, wat zal ik zeggen? Harreveld in Miniatuur; en wie is Harreveld gelyk? Van middag viel hy in het Comique, en scheen met zyn Hans en zyn stuk Zoethout in discours: gy begrypt, het toneel was de tafelstoelplank. Nigt Hexame- | |
[pagina 381]
| |
ter zal ik dan aan het Treurspelmaaken zetten; haare bekwaamheden liggen mooglyk daar; want in andre Dichtwerken is het, met de duizenden onzer Puikpoëeten - gelyke waar. Hoe lang blyft gy uit? Doe toch niet als zeker Heer, die hier met zyn Knegt by goede Vrienden voor veertien dagen komende logeeren, derdehalf jaar bleef; want ik weet niet, of gy my dan niet aan de teering of het water dood vond leggen, en dan zou het spul ook al niet volmaakt zyn, Brampje. Tante groet u heel byzonder; de goede Vrouw is hier, en speelt met Jan. Oom zit in 't hoekje van den haart zyn slaapje te doen: ik liet beiden haalen, om met my te eeten. Onze Gerrit houdt zich kostelyk. Mama is wel. Uwe Moeder is hier geweest. ‘Zo! weet gy? Mama, Dogter.’ Zouden alle deeze Menschen volmagt van u hebben, om te moeten zien, hoe ik my, zeggen de Duitschers, opvoer? Ik hoop, dat gy uwe Haagsche Vrienden zult kunnen doen zien, hoe veel waardy zy op uwe vriendschap moeten stellen. Ja, (zou Tante zeggen,) zy hebben hun koorntje groen gegeeten; en op zulke watertjes vangt men zulke vischjes. De Vrienden hebben er de waarde voor genooten. En als ik Mevrouw Goedmans ware, ik zou denken, Changement plâit. Het Haagsch leeventje te verwisselen voor de vermaaken van het Buitenleeven | |
[pagina 382]
| |
moet een mooi contrast zyn: maar, als beiden nu eens van verdriet en vernedering storven, zo verzoek ik, dat zy aan ons hun Meisje legateeren. Ik geloof, dat u die inval regt smaakt; en ik zeg het niet pour rire, mais pour autrement. Ik adresseer deezen in den Haag; hoe kan ik er dan veel Rotterdamsche groeten insluiten? Vaarwel tot wederziens. Ik hoop, dat gy maar gaauw t'huis komt; het is my hier nu nog minder naar myn zin, dan wanneer ik u heb om meede te harrewarren. Ik ben, zo goed en zo kwaad dat dan zy, lieve Ryzig,
Uwe liefhebbende Vrouw,
a. ryzig.
Jan heeft het zo druk met zyne Tante, dat hy geen tyd heeft om te schryven.
Einde van het Zesde Deel. |
|