Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Tederbeminde vriendin!Hoe verkeerd dagt ik, toen ik geloofde, dat ik iets van dien dierbaaren schat van vriendelyke aandoeningen voor u zoude moeten missen, indien ik myn hart meer der Rede onderwierp! De ondervinding leert my het tegendeel. Myne geneegenheid voor u is onuitdruklyk groot; ook, nu ik Mevrouw Everards teder bemin, en met een byzonder welgevallen aan de vriendschap, die Mevrouw Ryzig voor my heeft, denk. Gy, myne liefde, gy blyft de uitverkoorene - éénige. Alles moet gy weeten, wat ik denk, wensch, vrees, hoop, voel, geniet, of Chrisje Helder heeft geene vreede met zich zelf. Dat ongemakkelyke, 't welk ik dan ondervind, laat zich niet beschryven. Daar nu myne vriendschap voor u geduurig toeneemt, en met háár personeel behagen en achting vermeerderen, kan het immers niet anders zyn, of myn hart moet, als ik voor eenige maanden u vaarwel zeg, op eene zeer sterke en leevendige | |
[pagina 325]
| |
wys smarten gevoelen, die my te dierbaar zyn, om ze te willen missen. Wat is nu evenwel de reden, dat ik nog nooit met meer schynbaare bedaartheid u vaarwel zeide? Ik stond daar zelf versteld van. Ik onderzogt myn hart. Het was niets dan vriendschap voor u. Nooit gloeide het zo zeer door de zuiverste achting, geleenigd door de tederste geneegenheid. Moet ik dan de oorzaak zoeken in myn verbeterd verstand? In eene meer gesterkte rede? Waarom niet? Uw voorbeeld, wat vermag uw voorbeeld niet by haar, die zo overtuigd is van uwe zeedelyke meerderheid! En myne onvergelykelyke Moeder handelt zo opwekkend: handelt, zeg ik, want zy spreekt nooit veel van grondregels, als zy geleegenheid heeft, om daadelyk te toonen, dat zy die pligten betracht, waar over veelen alleen praaten. Is het gebrek aan moed, is het wantrouwen, die my beletten, der beminlyke zoetaartige Mevrouw Everards iets het minste medetedeelen, van die fyne keurige gewaarwordingen, die myn hart, ô zo heel graag, voor onzen lieven Willem zoude wenschen te gevoelen? Gy kent haar! Is het mooglyk? Welk eene zagtheid in haar gelaat! Hoe veel van dat mede afdryvende mollige in haare oogen! Vreest men berispingen, als men haar aanziet? Men denkt er zelf niet eens aan. Hoe is dat dan? Ach, Coosje, me dunkt, ik zie het reeds duidelyk; - om dat men maar ééne uit- | |
[pagina 326]
| |
verkorene Vriendin hebben kan. Al, wat daar by komt, zoude men ook kunnen missen. Laat ik my wel uitdrukken; ik meen dan, wanneer men eens de Vriendin van ons hart gevonden heeft. Eene Vriendin, welke ons verstand hoogacht, onze deugd eerbiedigt; die ons hart vervult. Hier over kan volstrekt geene andre oordeelen: wy zelf kunnen 't niet, voor de ondervinding ons toont, wie eigenlyk onze Vriendin is. Had ik myne dierbaare Veldenaar niet gevonden; had ik Mevrouw Everards leeren kennen, dan zou zy zeker, immers indien zy dan zo veel prys op myn hart gestelt had, myne byzonderste Vriendin geworden zyn: maar nooit zoude ik voor haar hebben kunnen worden, dat ik voor u ben. Laat ik openhartig spreeken! Ik ben zo wél overtuigd van uwe liefde voor, als van uwe meerderheid boven my: men is grootsch tot in de vriendschap toe: en wat is er op te zeggen? Bemind te worden van haar, die men waarlyk eerbiedigt; hoe overtuigt dit ons van onze eige waarde! ‘zeker, Chrisje, zeg ik dan, gy moet nog al een goed Meisje zyn, want Juffrouw Veldenaar bemint u; zy heeft u noodig tot haar geluk; en de Vriendin te zyn van Juffrouw Veldenaar...’ Maar genoeg; ik weet, dat ik my zelf toch niet voldoen kan, als het er op aankomt, om myne gedagten over u te zeggen. Neen, lieve, ook met Mevrouw Everards | |
[pagina 327]
| |
spreek ik niet dan in 't algemeen over Leevend: zy bemint hem echter eenzydig: ik zie, wat zy wenscht. Ik kan maar alleen aan myne Coosje alle de kloppingen van myn hart toebetrouwen: het zyn nu zwakheden van myn hart; en die laaten zo geene confidence toe, ook als men weet, dat zy niet veröordeeld zullen worden. De bekentnis op zich zelf kost zo veel; en is zy thans niet noodeloos? Men spreekt onder de snaaken van beroep veel van Vrouwlyke confidentien. Ik sta toe, dat zwakke karakters groote Babbelaarsters zyn. Zy denken, noch voelen, dan flaauwtjes en oppervlakkig; het raadzel is opgelost! - Myn waarde Vader, die, zo als gy weet, zeer vast overtuigd is, dat men by de Vrouwen zo wel het meest gezond Menschen verstand, als ongekende deugden vindt, zeide meermaal, dat hy veel meer Babbelaars dan Snapsters ontmoet, en overäl ontmoet heeft. Hy, dit begrypt gy, bepaalt zich in den kring van hun, die men fatzoenlyke Lieden noemt. Ik vroeg hem eens naar de reden daar van. Hy stelde die reden: ‘in het natuurlyk fynder, en keuriger gevoel, gezonder oordeel, dat hy der Vrouwen toeschryft. Een Vrouw, zeide hy, heeft altoos smaak; dat vermogen is in haar zo teder en zo wis, als het vermogen, dat wy in de Byën bewonderen, als zy het voor ons onbemerkbaar onderscheid der heilzaame en scha- | |
[pagina 328]
| |
delyke kruiden onderscheiden. Zy zien zo rasch het wanstallige; en naar maate zy zelf Zeedelyke Musikanten zyn, wordt haar gehoor te rasscher gekwetst door de Dissonanten der dwaasheid.’ Niemand is, geloof ik, afkeeriger van veel praaten, dan Mama: ik meen van praaten zonder onderwerp, zonder vernuft, leiding, of oogmerk. Ik hoorde eens, dat een Engelschman alleen drinkt om te drinken; maar een Franschman drinkt nooit, dan ter verkryging en uitbreiding van nog meer blydschap, dan er in zyn gelukkig temperament ligt ingewikkeld. Maak, zo gy wilt, nu zelf de toepassing. Bekyf my niet; maar ik kan in onze Gezelfchappen naauwlyks het discours leevendig helpen houden. Met u heb ik altoos tyd te kort; met myne Mama, met Mevrouw Everards spreek ik veel: is het des al myn schuld? Wat zouden gy en ik toch met zulke Poppen uitvoeren, indien er geene kaarten waren? Laat men my, in vredes naam, trotsch, eigenzinnig noemen; ik weet er niets mede aantevangen. In mynen kring zyn wel geene Kwaadspreeksters van professie, want de oudste van ons Salet is geen vyf- en- twintig jaar, en zulke Weezens moet men zeker onder ouder Dames zoeken; dat verstaat zich: wy zyn nog te wél van onze schoonheid enz., verzeekerd, om aandagt te kunnen hebben op andren. Maar myne Salet-Vriendinnen zyn zo volkomen onbereekend | |
[pagina 329]
| |
tot iets, wat ook, dat in zich zelf niet zo slegt, zo nietig is als de hedendaagsche modes zelf. Zou men dit, gelyk myn Vader zegt: ‘moeten dank-weeten aan dien geest van beuzelagtigheid, welke der Sexe, (zo loos zyn veele Mannen!) als eene bevalligheid wordt aangereekend?’ Hoe veelen, indien zy opgevoed waren, zo als gy en ik, zouden het beste en liefste gezelschap voor ons, en voor elkander zyn! Is het la brujere niet, die zegt: ‘wie verbiedt der Vrouwen, een welgeschreeven boek intezien? Is het des de schuld der Mannen, dat zy onweetend zyn?’ Niemand, een enkel knorrig onweetend Man of Vader uitgezonderd, verbiedt dit eigenlyk; in zo verre heeft de genoemde Schryver gelyk: maar, indien alle Vaders den uwen en den mynen geleeken, dan zouden zy, zo wel aan hunne Meisjes, als aan hunne Jongens, die geschiktheid geeven, welke er vereischt wordt, om een welgeschreeven boek met vermaak en nut intezien, - te kunnen inzien. Men voedt alle Meisjes doorgaans op naar één plan, en tot één oogmerk. De fatsoenlyke opvoeding bedoelt alleen haare versiering. Zy moeten aartig, geestig, welleevend zyn. Zy zyn het op haare wyze ook; maar zy moesten iets meer zyn: zy zyn het niet - waar is de oorzaak? Is het des niet wel deeglyk de schuld van hun, die het lot der Meisjes bestemmen? Indien ook myne Mama meer | |
[pagina 330]
| |
achting getoond had voor mynen Dansmeester, dan voor myne Gouvernante; zoude ik dan niet hebben begreepen, dat iemand, die my leerde danssen, een veel nuttiger Man was, dan myne Gouvernante eene Vrouw? Gevolglyk, dat my eene goede houding te geeven, iet veel gewigtiger moest zyn, dan myn verstand en hart te geleiden, te verbeeteren? Maar nu men my geleerd heeft: ‘dat eene Gouvernante, zo als myne Mama wist uit te vinden, verder spreek ik niet, een veel nuttiger, des ook waardiger Lid der Maatschappy was, dan een Man, die my leerde danssen, ja zelf dan die andre Man, die my leerde zingen!’ ..... Ik was ook opmerkzaam daar op, dat geen deezer Menschen immer by ons aan tafel zaten, en myne Ouders Mejuffrouw B * * * als haare Vriendin behandelden. Ik kan, ziet gy, weer siet uitscheiden, als ik voor u de pen opneem? Ik heb nog niet gedaan; en zonder my zelf te vleijen, ben ik overtuigd, dat myne Coosje zo gaarn iets van my leest, als ik iets aan haar zó schryf, als het my invalt: ‘Dat moet toch, (zou de vrolyke Mevrouw Ryzig zeggen,) dat moet al een gansch Kerel geweest zyn, die het Briefschryven heeft uitgevonden.’ Zy heeft gelyk! Men verhaalt, dat de Schilderkunst een Kind der liefde is: 't kan zyn; maar wie, dan eene tedere Vriendin, kon | |
[pagina 331]
| |
het schryven van Brieven uitvinden? Dat verrukkelyk middel, waar door men, op den versten afstand, malkander de innigste beroeringen onzer zielen, de geheimste aandoeningen onzer harten, de fynste gedagten van onzen geest, zo volkomen kan mededeelen, dat er niets omtrent te wenschen is? Zeker aartig Man zeide eens: ‘dat de Brieven, in dien toon geschreeven, de zielen nog veel naauwer verëenigen, dan - de kusch der zedige liefde.’ Men praat veel van Pedanten, van Pedante Vrouwen; gaarn beken ik, dat eene Pedante nog veel ongevalliger is dan een Modepop; maar men vindt voor ééne Pedante wel twintig beuzelaarsters. De zucht om te behagen, is denklyk een kragtig gif tegen de Pedanterie. Men vindt dat gebrek meest altoos in Lieden, die, zo als wy dat noemen, geen waereld hebben; of by zeer kleine verstanden, die onbegryplyk veel lectuur bezitten. Willem wist zeker zo veel als Pauw; maar Willem had te veel verstand, zo al niet te veel waereld, om niet te zien, hoe veel er te weeten was, en hoe weinig hy nog wist. Hy wilde zich niet doen gelden: daar dagt hy niet eens aan. Maar men zag zo altoos, dat Helder zyne kundigheden op zyn Boekenkamer had opgedaan. Hy scheen zo te meenen, dat hy alleen in het geheim van zo veele fraaije dingen was; en hy spaarde geen brood voor zyne Vrienden. Willem was de | |
[pagina 332]
| |
jonge Gunsteling van den smaak; Pauw de Geheimschryver der - Geleerdheid. Helder sprak altoos met kunsttermen, en was onverstaanbaar: Willem praatte, en men geloofde, des Mondes van Fontenelle te leezen. De eerste was beneden, de tweede boven zyne kundigheden. Mama heeft meermaal aangemerkt, dat deeze beide Vrienden één voortreflyk karakter uitmaakten. Willem musiceerde, schilderde, speelde met het raket. Zyn Vriend dagt, reekende, en schaakte, voor - uitspanning! Met my zelf damde Leevend niet dan: wie eerst uit: ook als zyne grappige invallen het spel al niet verbruiden, en de dammen in vreede gelaaten wierden, was hy een ellendig speeler. Maar genoeg; gy kent beiden. Dikwyls heb ik myne Mama hooren zeggen, als er gesprooken wierd van de kragt der gewoonte: dat hy, wiens geest dikwyls bezig is en blyft omtrent Beuzelingen, wel dra geheel onbekwaam wordt ter uitvoering van iets, wat ook, waar toe aandagt vereischt wordt. Het is des wel een goed en gegrond zeggen: ‘de gewoonte is de tweed natuur.’ Voorbeeld en herhaaling; hoe nuttig, hoe schadelyk! ‘Wie, voegde zy er by, wie Chrisje, zou eene Oud-Hollandsche Moeder, en eene wellustige Grieksche Vrouw, kunnen houden voor Weezens, die oorspronkelyk de zelfden zyn; indien hy niet in 't oog houdt, wat voorbeeld en herhaaling kunnen uitwer- | |
[pagina 333]
| |
ken?’ - Waar zoude deeze bedenking my heen leiden? Zo dat ik maar zeggen wil, zegt de goede Blankaart, dat ik minder dan ooit smaak vind in myne Gezelschappen; u overäl mis, en niets voor u in de plaats krygen kan. Nu nog wat over den waarden Renting. Gy weet, wat hy my geschreeven, en wat ik geäntwoord heb? Wel nu, hy ontfing my, voor een Vriend, zo als hy my beloofde slegts voortaan te willen zyn, met wat veele en leevendige verrukkingen. Dit smart my; ik zie er zo duidelyk uit, hoe oprecht en teder hy my bemint; en zou my dit niet bedroeven, daar ik zyne waarde ken, en onbekwaam ben, om hem anders dan als een Vriend te beschouwen? Gy kent my; gy weet, hoe ik denk. Nooit, myne Vriendin, zal ik myne neiging involgen voor iemand, die my kan doen bloozen over die neiging: ja, ik zou Leevend beminnen, indien myne rede daar in stemde, en myne deugd er in berustte: maar het Vaderlyk gezag zal zich niet behoeven te plaatzen tusschen - laat ik liever zeggen, zal niet behoeven gebruikt te worden tegen myne verkeerdheid. Ik ben niet verliefd, want ik denk dóór, en om geen duizend Willemen zou ik het billyk ongenoegen van mynen Vader willen draagen. Billyk ongenoegen, verstaat gy dit, lieve? Maar ik geloof niets van hem, dan 't geen goed is; en zyne dwaasheden? | |
[pagina 334]
| |
Wel, die betreur ik zo zeer als myn eigene! Laat het my blyken, dat hy schuldig is, dat hy slegte gevoelens heeft, en ik geef hem op, ook al verbeeterde hy zich; ik moet geen Man hebben, die eene Lotje Roulin kon debaucheeren, en van verdriet laaten sterven: want zo hiet het immers? Myn Vader zelf slaat geloof aan zulk eene lastertaal. De volgende Fabel komt my geduurig in gedagten:
Ma commere, écoutez une grande nouvelle,
Disoit Margot la Pie, arrêtant l'Hirondelle:
Oh! c'est admirable, plaisant!
Cet Aigle que l'on prône tant...
Eh! bien? ... En regardant l'astre de la lumière,
Hier, il a louché: quelqu'un a sçu' le voir:
C'est le Hibou, pour ne rien taire.
Mais quand l'a-t-il vú, ma commere?
La Nuit, sans doute? Adieu - bon soir.
Ik beken, dat ik weinig fraaijer en toepasselyker Fabels ken. Wisten wy maar, waar Leevend is! Mama spreekt niet van hem: zyn naam wordt niet genoemd. - Het is, of gy my iets van uwe gerustheid hebt medegedeeld. Mooglyk zal men my niet verstaan, als ik zeg, dat in die zelfde onzeekerheid, die my lastig valt, nog iets geruststellends is: maar dit ondervind | |
[pagina 335]
| |
ik echter. Alle de kragten van onzen geest zyn bepaald, zyn eindig. Ik heb my zo moede, zo afgedagt, over: waar is hy, dat ik al eens uitrusten moet, al was het dan ook in de onzeekerheid. Ik zie ook, dunkt my, dat Mama hem niet veroordeelt; en indien myn Vader my niet zo gaarn met den Heer Renting gelukkig zag, hy zoude zo streng niet oordeelen over iemand, dien hy niet genoeg kent uit gebrekkige, boosaartige en elkander omstootende berichten. Myne Mama is reeds vroeg in den morgen uitgereeden, naar onze lieve Vriendin Everards. Ik was, en het is nu avond, den geheelen namiddag alleen. Daar komt Renting, zie ik; ik leg de pen neer: hy verdient wel, dat ik altoos voor hem t'huis ben.
Blyde tyding! Onze lieve Vriendin is gelukkig Moeder van een Meisje. Everards wilde my deeze aangenaame tyding zelf overbrengen. Hy kwam met verhaaste schreeden den gang door, de zaal op. Hy zag Renting. Bleek, stamelend viel hy hem om den hals. Wensch my geluk, myn Vriend, (zeide hy,) alles is gezeegend! alles is wel; en ik ben Vader van een gezond welgeschapen Kind. Renting sloot hem in zyne armen. Ach, Coosje, nooit was ik zo getroffen door een group van | |
[pagina 336]
| |
Vrienden! Renting zeide niets; hy zag Everards ernstig aan, en bragt deszelfs hand op zyn hart; als of hy zeggen wilde, gy kent dat hart, behoef ik te zeggen, hoe het deelt in uw geluk? Everards is zich zelf niet van blydschap: hy is boven zyn natuurlyk peil opgetrokken. Hy ziet er zo moede, zo verstrooid uit; hy bemint zyne Vrouw met de jeugdige drift van den Minnaar; en die Vrouw is thans Moeder! Eindlyk begon hy te schreijen: zo veel geluk kon zyn hart niet draagen. Hy snikte, mag ik zeggen; dronk een glas water, en ylde vliegend het huis uit. Renting was niet opgeruimd; my dagt, dat hy duistere gedagten had. Ik toonde, dat ik te veel belang in hem name, om niet te onderzoeken, waar over hy peinsde. Had ik het niet gevraagd! Lieve Chrisje, (zeide hy,) zo gelukkig als Everards is, zoud gy my hebben kunnen maaken. Ik leide het discours behendig op iets anders; maar dagt, dat het nu niet zeer beleefd zyn zoude, over den inhoud van zynen Brief te spreeken. Ik ging naar myn Clavier, om een Airtje, dat hy my graag hoort speelen, te executeeren. De Knegt kwam binnen, en zeide, dat er een Heer was, die my verzogt te spreeken. En wie dan de Heer Ryzig was in de zydkamer? Hy kwam van Everards, had Mama gesprooken, en gaf my eenen Brief van zyne Vrouw. Het is een behaaglyk Man, groot, welgemaakt, wat staatig ia 't voorkomen; zeer | |
[pagina 337]
| |
wel, doch eenvoudig gekleed; nog iets meer, immers iets anders, dan een Koopman. Hy zal hier eenige dagen vertoeven, en morgen middag met ons familiair eeten. Renting had heel veel zin aan hem. Everards kan, dunkt my, niet beter getrouwd zyn dan hy. Hy spreekt met achting en liefde van zyne Vrouw, die, zeide hy, veel geduld met hem moet hebben, om dat hy geen Man van de Mode is. Duizend groetenissen van ons allen aan u, en waarde Familie: ik verlang naar eenen Brief van myne Coosje, geschreeven aan haare
c. helder. |
|