Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Lieve vriendin!In een geruimen tyd heb ik geen bezoek van u gehad. Er valt in myn zeer kleinen kring zeer weinig voor; ik had niet veel stof om nuttig te schryven. En daarby voel ik zo nu en dan geene onduidelyke aanklopping, om zo al haast de groote reis te beginnen. Deeze reis houdt myne aandagt op zulk eene aangenaame wyze bezig, dat ik zelf nu niet zo veel meer lees. Ik heb echter gehoord, dat gy u veel moeite geeft, om uwen Broeder met uwe Moeder te bevreedigen; dit verheugt my. Eer ik voorga; want ik moet thans meest invallen schryven, dewyl zy my, als ik ze behoorlyk wil schikken, ontglippen; ik moet die des in de vlugt zien te vangen. Nooit dan met zekeren glimlach, die niets goedkeurens aanduidt, zag ik, hoe veel werks men doorgaans maakt van iets, dat zeer eenvoudig in zich zelf is; door dit te omzetten met zekere plegtigheden, die zo duidelyk aantoonen, dat drift veel meer deel heeft in het geen men doet, dan | |
[pagina 311]
| |
wel eene zeer redelyke overtuiging, dat het geen wy doen een pligt is. Kom aan, Daatje, ik zal duidelyk spreeken! Kan er wel iets eenvoudiger verricht worden, dan vergeeven en verzoenen? Wordt er iets meerder toe geëischt, dan berouw van den eenen kant, en het aanneemen van dat berouw by den beleedigden? Moet het eene Vrouw, die haaren Christelyken pligt kent, die Moeder is, en wier hart volstrekt moet verzagt worden door het berouw haars Kinds, niet moeilyker vallen, vergeeving te weigeren dan toetestaan? En echter, schynt het, kan zy daar met toe komen, dan door eenen grooten omweg, en omstandige voorbereidzels. Daar moest eene plegtige vergadering belegd worden; men moest styf en staatig (dat men dan liefst deftig noemt!) in een ronden kring zitten; de weezens moesten betrokken staan; eerst moet er een diep zwygen heerschen. Alles moet er zo raadzelagtig, zo geducht uitzien. Er moet gehemt, en gebremt worden; de witte zakdoeken moeten uitgehaald, en aan de oogen gebragt worden, voor iemand het waagt om te spreeken. En, vraag ik met myne natuurlyke eenvoudigheid, waar toe dit alles? Wel, om eene Moeder te beweegen, dat zy toch een dwaalend Kind in genade zal aanneemen. Ik sta verbaasd. Moeder was ik nooit; maar my dunkt, dat haar hart, haar gevoel toereikend behoorde te zyn, om dit gereedelyk in te willigen. | |
[pagina 312]
| |
Verwondert men zich nog langer, dat de meeste Menschen zo weinig tyds hebben, om iets van belang te onderneemen? Wat konden zy in die nutloos verspilde uuren al goeds verrichten, al nuttigs geleerd hebben! En hoe verliest men dan ook nog de geschiktheid, om iets goeds te doen! Zie daar! door alle deeze noodelooze beroeringen ontstelt men het lichaam. Het aandoenlyk zenuwstel wordt op de schadelykste wyze geschokt. Het verhitte bloed stygt naar 't hoofd, verwekt pyn; men is ziek, men kan noch eeten, noch slaapen; er moeten dagen verloopen, voor men zich tot de genoegens, de bezigheden, ja de pligten des levens kan opheffen. Hoe weldaadig, myn lieve Meid, zyn ook in deezen de voorschriften van het Euangelie! Hoe kort, hoe vrolyk is de weg, die het voorschryft, om te verzoenen, te bevreedigen, in gunst aanteneemen! Ei lieve, herinner u hier eens die Historie voor het hart, ik zie op de Vertelling van den Verlooren Zoon. Een jong knaapje, dat al zyn goed, op eene vry moderne wys, zot genoeg en ergerlyk genoeg ook, verspild had, wordt door berouw getroffen. Hy gaat tot zyn Vader, valt voor hem neder, belydt zyne overtreedingen, met een waaragtig berouw. De Vader neemt hem aan: alles is afgedaan. Geene plegtige Vergadering, geene verwyten! Vader, (zegt hy,) ik hebbe gezondigd tegen den Hemel en voor u. Ik | |
[pagina 313]
| |
ben niet meer waardig uw Kind genaamd te worden; maak my tot een uwer Huurlingen. - De goede Vader zegt: myn Zoon was dood, en hy is leevendig geworden; hy was verlooren, en ik heb hem gevonden. Een vrolyke maaltyd besluit alles. Wat is dat mooi, Daatje! en hoe veel genoegen verschaft het aan allen! Ik schryf dit ook meer over de verzoeningen in 't algemeen, dan wel als eene berisping op uwe zeer lieve Moeder; als ook om u te toonen, hoe onnut men den kostelyken tyd, ook ter bereiking van een goed oogmerk, kan verkwisten. Men moet niet denken, als men iet zonder denken doen kan. Ik was er altoos kragtig tegen, om zedelyk zo wel als om lichaamlyk Nonnen-werk te doen. Voor u wil ik niet verbergen, dat ik veel las, veel in myn vak arbeidde, veel dagt; meer dan men zelf van myne hooge jaaren zoude verwagten; en dat ik echter in de waereld geleefd heb: daar toe had ik nog altoos tyd; om dat by my geen oogenblik ledig op de aarde viel. Hoewel ik nooit myn breiwerk in de Kerk, of op het Concert, zelf niet in de Comedie medenam, zo als ik hoor, dat nu du bon ton wordt, immers in de Fransche Comedie; hebbende de Vrouw van een onzer Regenten onlangs wel zeer naarstig zitten breijen en luisteven. Wel nu, zo een aartigheidje mag ik wel zien: gy weet, Kind, ik ben geen knorrige oude Vryster. | |
[pagina 314]
| |
Ik heb nog eene reden, waarom ik u in deezen trant schryf over den smaak der hedendaagsche verzoeningen. Gaarn wilde ik u behoeden voor een ander uiterste. Verwar nooit geestelyke zotternyen met Euangelische bevélen. Ik weet, Kind, dat gy my hoogacht, om die onverschilligheid, die ik heb, met betrekking op alles, wat onzen zeedelyken Godsdienst, en deszelfs heiligste pligten zo ontgeestlykt. Dit zoud gy ligt te verre kunnen trekken, of zelf verkeerd toepassen; en dit zoude mooglyk ter myner verantwoording komen, voor zo verre ik de onschuldige aanleiding daar toe gegeeven had. Hierom, Kind, is het, dat ik u altoos tot Jezus en zyne Apostelen brenge: want niets kan u zo zeer zyne Leer aanpryzen, dan dat gy ziet, wat, hoe deeze uitneemende Lieden gesprooken en gedaan hebben. Ik kan het u, om dat gy jong, spotagtig, en zeer leevendig zyt, niet genoeg zeggen, dat ik niets heb tegen het openbaar leeren, stichten, vermaanen en bidden; maar zeer veel tegen de wys, waar op dit alles by ons volvoerd wordt. Daar gaat te veel af van het innig Christendom. Hy is my dan, de Godsdienst meen ik, te plegtig. Ik zie te veel middelen, te weinig oogmerken; te veel hartstocht, te weinig gevoel; te veel zeggen, te weinig doen. Was ik Mystiek, ik zoude zeggen te Wettisch. Wat denk ik duizendmaal met mynen Euangelischen Camphuizen: | |
[pagina 315]
| |
Zeer kort, Vriendin, zeer kostlyk is de tyd;
Gods trouw Gezant gebiedt hem uit te koopen.
Die'r overschiet, hoe nutter men dien slyt,
Hoe meerder kans, om beter tyd te hoopen.
Deeze Brief lag dus voor eenige dagen afgeschreeven. Ik dagt toen weinig, dat ik hem zoude vervolgen, met het verhaal van eene zaak, die gy zeker niet zult verwagten. De goede Vriend, Dominé Heftig, heeft my een bezoek gegeeven. Na wat gepraat te hebben over't Weêr en de Boomen, zeide hy: ‘dat hy, hoewel de eer niet hebbende my in persoon te kennen, altoos gehoord had, dat ik eene zonderlinge Vrouw was, en uit dien hoofde zich zelf eindelyk eens de eere mogt geeven, om my te bezoeken.’ (De inleiding was vry vreemd.) Ik. Ik weet niet, Dominé, dat ik zonderling ben: of alle Menschen zyn op hunne wys zonderling. De uitwerkzels zyn gelyk aan de oorzaaken. Opvoeding, geaartheid, onderwys, verkeering, omstandigheden, dit alles geeft indrukken en rigtingen, die veel uitdoen. Dominé. De Waarheid, Mejuffrouw, is echter maar één. Ik. Dit is onbetwistbaar; maar de vraag blyft: wat is Waarheid? En hoe bereik ik die best? Alle | |
[pagina 316]
| |
Menschen kunnen zich mooglyk niet met dezelfde vrugt van de zelfde middelen bedienen. Dominé. Daar zyn echter eenige algemeene, en door God zelf vastgestelde middelen, ter verkryging van Waarheid. Hy, die deeze verwerpt, wil wyzer zyn dan God, die ons kent, en weet, wat heilzaamst voor ons is. Ik. Wel, myn goede Dominé, deeze redeneertrant zou mooglyk wel zo goed aan my passen, die, zo als gy zegt, voor eene zonderlinge Vrouw bekend sta, dan u, die eene Boven-Natuurlyke en onwederstaanbaare verlichting en instorting der Waarheid leert: en dus met de middelen niets te doen hebt. De Heilige Geest behoeft immers geene middelen van Predikatien of openbaare Bedehuizen. Dominé. Middelen en Einden gaan hier ook samen; zo heeft het Gode behaagd. Ik. Zo leert de Kerk; maar dewyl ik in deezen niet instem met de Kerk, heb ik den naam gekreegen, dat ik eene zonderlinge Vrouw ben. Een vraag: voor wie zyn die middelen, voor den Heiligen Geest, of voor de Menschen? Dominé. Voor de Uitverkoornen; voor welken alles is. Ik. Zo is dan het gebruik der middelen eene voorwaarde ter verkryging van den Heiligen Geest. Dominé. Geene voorwaarde, zo het u gelieft: alles is vrye genade. | |
[pagina 317]
| |
Ik. De Heilige Geest moet zelf het hart zoekende maaken naar de middelen: want, terwyl de ziel nog naar de middelen zoekt, is 't immers klaar, dat zy die niet bezit. Dit houdt ons dan in eenen kring: wy komen dus redeneerende niet verder; staat gy dit niet toe? Dominé. Dit is het eigen gevolg van het redeneeren over zaaken, die wy alleen onderwerpelyk moeten gelooven. Ik. Voorzichtig! Beschuldig den Heiligen Geest niet: want moet ik dit gelooven, en is het Geloof Gods gaave, dan ben ik niet aanspreeklyk voor myn Ongeloof. Dominé. Laaten wy hier van afstappen, Mejuffrouw. Het oogmerk myner komst was niets minder dan disputeeren: ik wist, dat gy eene oude Vriendin van de Rede zyt; zy, die zich nu en altoos verheft tegen de gehoorzaamheid, die in Christus is. Toen ik u zeide, dat men u voor eene zonderlinge Vrouw hield, doelde ik niet op uw denken, maar op uw betrachten. Ik weet, dat gy een voorbeeld zyt van stille uitgebreide weldaadigheid. Dit deed my groote achting voor u opvatten: ik kwam hier, om u iets voortestellen. Ik. Gy wilt my dan opwekken tot eene blinkende zonde? Dominé. Wel, Mejuffrouw, geloof my, ik heb zeer groote achting voor alle Burgerlyke en gezellige deugden. | |
[pagina 318]
| |
Ik. Dat spreek ik niet tegen: maar verhoogt gy het Natuurlyk vermogen van den Mensch niet te veel, als gy het in staat kent, om uit zich zelf zo eene Gode welbehaaglyke deugd te kunnen oeffenen? Dominé. Een gelukkig temperament kan hier veel doen: maar dit stelt ons nog niet in staat, om Christelyke deugden te oeffenen: daar zyn Menschen, wier behoefte geeven is; zo als de ondervinding leert. Ik. Ook in 't verborgen geeven? Hoe dit zy, dit is myne behoefte niet: ware ik geen Christen, ik gaf mooglyk evenwel, maar op eene geheel andere wys. Dominé. Mooglyk [hy glimlachte], meent gy, daar door iets by God te verdienen? Ik. Iets door hoopen te verkrygen, meent gy zeker. Ik tragt niet naar het onmooglyke; dit kan des myn oogmerk niet zyn. Maar ik weet zeer zeker, dat God den blymoedigen geever lief heeft, en my ligt onbegrypelyk veel aan die liefde geleegen. Ik weet ook, dat die in zegeningen zaait, ook in zegeningen maaijen zal; en aan den zegen van mynen God is by my niets gelyk. - Of gy deeze denkwys nu bekrompen noemt; dat is my taamlyk onverschillig. Gelieft Dominé nu de vruchten uit den boom, de werken uit het geloof te kennen, dat is voor hem; ik hou my aan het Euangelie, ik leer den boom kennen uit zyne vruchten, en het geloof uit de werken. | |
[pagina 319]
| |
Dominé. Waardige Vrouw, laaten wy niet disputeeren. Myn temperament, myn yver voor God en zyne Kerk zoude my mooglyk iets doen zeggen, strydig met den eerbied uwer jaaren schuldig, zonder u van nut te zyn. Ik. Ach, myn goede Man, gy hebt volle vryheid, om my alles te zeggen, wat een beschaafd Man zeggen mag tegen eene Vrouw van myne jaaren: de vrugt des geestes is immers alle goedheid? Dominé. Zeldzaame Vrouw! ik bemin, ik eerbiedig u! ô dat gy van de onzen waart: welk een licht zoud gy voor de Kerk zyn! Ik. Heeft de Kerk geene lichten genoeg? - Wat was nu eigenlyk het oogmerk van uw bezoek? Dominé. Ik kom u vraagen om eene Liefdegift voor een arm ongelukkig Huisgezin. Ik ben daar by eene onzer Vriendinnen geweest; zy heeft roem by Gods Volk, maar zy heeft uit haaren Natuurstaat eene groote gehechtheid aan haare schatten overgehouden: daar klaagt zy zelf over, en daar sukkelde zy jaaren lang aan. Ik. Ja, Dominé, wat zegt het Vaersje:
Het werk vaan Priesters en Léviën
Is leeren, is vermaanen;
Maar aan den armen hulp te biên,
Is 't werk der Armiaanen.
| |
[pagina 320]
| |
Nu, elk heeft zyne zwakheden; mag ik weeten, waar dat Huisgezin zich bevindt? Ik zal er zorg voor draagen. Dominé. Mag ik uw Aelmoesenier zyn? Ik. Dit zyt gy reeds, door my ongelukkigen aantewyzen. Bezoek my veelmaal met dat oogmerk, dan zult gy my altoos t'huis vinden, en altoos wel gehumeurd. Dominé. Goede God, waarom zyn de kinderen deezer eeuwe niet alleen wyzer, maar ook milddaadiger dan de kinderen des lichts? Ik. Moest ik hooren, wat gy daar zeide, Dominé? Dan vraag ik u, of deeze stelling wel zo vast is, als gy u verbeeldt? God is liefde, en die Hem liefhebben, bewaaren zyne geboden. Waarom houden wy ons niet aan de proef? Zy kan ons niet misleiden. Dominé. Lieve Vriendinne, al geloof ik, dat onze Kerk het Israël Gods is, zo meen ik nu echter, dat Jezus, indien hy thans op de aarde verscheen, ook van u zoude zeggen: ik heb in Israël zulk een groot geloof niet gevonden; en mogelyk wel tegen my! [De eerlyke Man was aangedaan: zyne oogen waren vogtig: ik zeide ook, dat hy by my voor een oprecht Man te boek stond.] Toen zeide zyn Eerwaarde my, waar en in welke omstandigheden die arme Familie was. Hy was zo bewoogen, dat ik overtuigd ben, dat de Natuur hem niet tot een Ketterdooder bestemd had. | |
[pagina 321]
| |
Vervolgens sprak hy over uwen Broeder; en verhaalde my, wat er aan het huis van Mevrouw van Oldenburg was voorgevallen; van den Brief, die daar was voorgeleezen. ‘Maar, zeide hy, het komt my toch voor, dat de Jongeling zich niet zo schuldig kent, als hy waarlyk is.’ Ik. Zou dit ook daar van daan komen, dat gy, Dominé, hem voor schuldiger houdt, dan hy is? Dominé. Het geen wy van hem weeten, maakt hem al zeer schuldig, Mejuffrouw. Ik. Weeten; is wat sterk uitgedrukt; zoude gissen, veronderstellen, gehoord hebben, niet al zo goed gezegt zyn, Dominé? Dominé. Zyn Duël is genoeg bekend. Ik. Ja, dat hy verweerender wys trok, getergd zynde. Dominé. Maar nu zyne Historie met Juffrouw Roulin? Ik. Die is duister! Zo duister, dat haat en ligtgeloovigheid alleen in staat zyn, om het kwaade te denken, en liefde, om het beste te hoopen. Dominé. Liefde en haat benevelen beiden ons oordeel. Ik. De eerste onteert echter den Mensch niet. Dominé. Is het echter niet onvergeeflyk, dat hy zelf aan zyne Moeder niet schryft; waar hy is? Ziet hy niet, hoe veel droefheid haar dit moet | |
[pagina 322]
| |
veroorzaaken: wat mag daar toch de reden van zyn? Ik. Dewyl gy zelf, Dominé, nog naar de reden daar van zoekt, behoort dit niet tot zyne bezwaaring te worden ingebragt. Ik weet, dat de liefde altoos het ergste ducht voor het beminde; ik weet, dat onzeekerheid nopens den staat van iemand, dien wy liefhebben, pynelyk is; maar met een is my bekend, hoe er in die onzeekerheid nog altoos eene scheemering van hoop blikkert; nog eenige kalme oogenblikken overblyven, die vernield en uitgebluscht worden door de verzeekering van iemands geheelen ondergang. Behalven dit, heeft de ondervinding my in myne jeugd geleerd, dat een Bericht uit een afgeleegen Gewest, noopens den waaren toestand van iemand, dien wy teder beminnen, die naare onzeekerheid niet weg neemt, maar veel meer vergroot. Hoe jaagt ons onrustig hart van den eenen tot den anderen postdag! En weeten wy, dat, by voorbeeld, de Vriendin van ons hart krank ligt, dan is onze eigen wooning ons wel eens te benaauwd. Dominé. Waarde Juffrouw de Vry, al wat gy daar zegt, weet ik by ondervinding: onze denkbeelden zyn veel lydelyker dan ons hart; ik ben geen bloot aanschouwer geweest op het tooneel der beste en sterkste geneegenheden. Ik. Wel nu, Dominé, kan een Jongeling, als Lee- | |
[pagina 323]
| |
vend, niet uit zulke overwegingen, vooräl, indien hy niet gelukkig is, zyn verblyfplaats verbergen? Dominé. 't Kan zyn. Maar nu zyne vriendschap met een zeer ondeugend Atheïst? Zyne tegenkantingen tegen den Christelyken Godsdienst? Ik. Hier zou wel een breedvoerig antwoord passen. Gy begaat hier weder eenen misslag, Dominé, die u wat eigen schynt: gy stelt, het geen gy moest bewyzen. Willen wy liever daar asstappen? Wy zullen mooglyk wel eens geleegenheid hebben, om op beide deeze stukken den Heer Leevend te hooren. Ik voor my hebbe nooit iets van hem gehoord, dat my kan weerhouden, om hem voor een Christen aantezien. Heftig. Dien naam kan ik hem niet geeven. Ik vond best daar niet verder in te treeden; gy weet, kind, het disputeeren is niet van myn smaak; en wat nut kan myn gepraat doen by een Man, die zo wel overtuigd is van zyne waarheid, als ik van de myne? Ik heb een zeer aangenaamen en nog al stichtelyken avond met hem doorgebragt: het was agt uuren, voor ik het wist. Tot uw onderrichting, kind, het arme Huisgezin woont in de Blindemans-gang op een Vliering. Wilt gy vreugd koopen, nu weet gy, waar gy te regt kunt komen; en wees gegroet van
Uwe Vriendin,
c. de vry. |
|