Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Waarde zoon!Wat zal ik schryven? Wat kan ik schryven? Myn hart is te vol, te pynelyk vol, om zich te kunnen uitstorten; het wordt door zulke ftrydige aandoeningen geslingerd en omzet: hoe kan ik geregeld denken? Myn verlangen, om zulks echter te doen, doet my schryven. Op het eerste gezicht van uwen Brief, viel ik in die zagte bedwelming, die veel overëenkomt met die streelende aandoening, welke ons oversluipt, weinige oogenblikken voor men inslaapt; dan verdwynen alle zorgen, alle smarten; wy neemen nergens meer deel in. Het eerste denkbeeld, dat myne ziel konde vormen, was dit: myn Zoon leeft: 't is genoeg. Ik dagt toen niet: waar? hoe leeft hy? zal ik hem wederzien? Deeze alleräangenaamste bedwelming week echter wel dra, en ik was zo ongelukkig, als voorheenen! Myne gedagten kreegen welhaast eene sterkte, een licht, die my zo griefden! Ach, Willem, ik vroeg my zelf...... maar uw deugdzaam hart kan niet | |
[pagina 290]
| |
dulden, dat uwe Moeder zich omtrent u ergens van zoude beschuldigen! Uw aandoenlyke, uw ootmoedige Brief verzwaarde myne droefheid: laat ik u dit uitleggen! Niets heeft myn hart van u verwyderd, dan uw niet schryven: dit denkbeeld viel my te smartlyk! Hy bekreunt zich zyner Moeder niet..... Kon ik anders denken? De dagteekening heeft u gerechtvaardigd. Waar zyt gy? Waarom verzwygt gy dit voor ons? Alles is duister voor my; voor uwe Zuster. Uw stilzwygen brak myne tederheid voor u. Alle die bedryven, die gy uit overyling, uit zwakheid, uit verkeerd begrip begon en doorzette, keurde ik hoogst af; maar daar vond uwe Moeder in haar eigen hart nog verschooning voor, hoe zorgvuldig zy dit verborg. Ik geloofde, dat gy zeer berispelyk kond weezen, maar dat uw hart nog niet noodzaaklyk behoefde te zyn aangestooken: maar niet in aanmerking te neemen, wat eene Moeder zoude lyden door uwe vlugt, door uw verborgen blyven; geene pooging te doen, om haare traanen aftedroogen; niets aan te wenden, om haare lydende liefde, die toch altoos zich zelf beschuldigt, gerust te stellen; dit verbitterde my, hoe vreemd u zulks schyne. Ach, zeide ik, zo kon myn lieve aandoenlyke Willem niet handelen, indien hy niet in zyne beginzels zelfs verhard en vergiftigd is. Gy schreeft; alles is wel! Uw berouw, myn waarde Zoon, heeft zeker | |
[pagina 291]
| |
uwe schuld uitgewischt by Hem, die u beter kent dan ik; by Hem, die het zwakke van het booze, het doolende van het moedwillige onderscheidt. Hem belydt ook uwe Moeder, dat zy zich in uwe opvoeding veel te beschuldigen heeft: verkeerde eigenliefde, zelfzoekenheid, zondigen hoogmoed. Ik beminde u met eene blinde liefde. Gode zy dank, dat ik u niet bedorven heb, ook toen ik meende, u tot mynen Afgod te stellen. ô Myn Zoon, ik mag dan hoopen, u weder te zien. God geeve, dat uw hart gezond, uwe goede beginzels ongekrenkt, uwe gezondheid volkomen zy! Mogt men uw verblyf kunnen opsporen; maar waar bevind gy u? Myn Man heeft uit zyn eigen vryen wil, uit overtuiging, u den bygaanden geschreeven. Wees pligtmaatig. Toon, dat gy zo wel vergeeving kunt schenken, als daarom bidden. Uwe Zuster zal u zeker omstandig schryven. Thans bevinde ik my daar toe buiten staat. Kom dan weder in de armen
Uwer teder liefhebbende Moeder,
c. van oldenburg, gebooren burlet. |
|