Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Lieve neef!Wel, kind, nu mag je onzen lieven Heer wel op jen blooten knien danken, voor zulk een groot pak Brieven, als je daar zo klakkeloos krygt; en dat zo maar op jen eerste schryven. Maar, Neef Ryzig zeide zo, dat onzen lieven Heer ook aanstonds gereed stond, om arme Zondaars, zo als wy allen, geen een uitgezonderd, toch maar zyn, en wel voornamentlyk ik, die altoos in een drukken boel zit, dan met myn wasch, dan met naaijen en schikken, dan eens in de buurt eene arme ziel voorthelpt, en omwurmt - te helpen, zo dat er van leezen of kerkgaan niet veel kan inkomen. En berouw is toch het eenigste, dat men doen kan, als men mis gehad heeft. Maar, Neef, waarom heb je niet eerder berouw gehad? Je wist immers niet, of God, de Heer, voorhad jen Moeder zo lang te spaaren? En dan had zy van hartzeer gestorven; zou dat zo mooi geweest zyn, mannetje lief? En dat zou een zwaar oordeel voor jou geweest zyn. Nu, 't is beter laat dan nooit, | |
[pagina 279]
| |
zo als de wyze Salomon zeit: en beter te onty dan nimmer; schoon het nu nog niet te ontyd is; daar ik den Heere voor danke, want ik hou van je, heel veel zelf. Nu, Neef, daar is in dien tyd al meer omgegaan dan de molen; zo al wat voorgevallen, kan ik je zeggen. Ik heb nog geen rust in myn hoofd gehad. De een zei dit, een ander weer wat anders; zo als dat gaat; en die had dan zus, en die weer zo gehoord; en die het moest op zyn lyst had, zo als je wel denken kunt, schreeuwde het hardste, en geloofde het ergste, zo als de wyze Prediker zegt: gelyk de Waard is, vertrouwt hy zyne Gasten; en die erg ziet, heeft erg in 't hart. Maar meen je nou, Neef, dat de myne al die babbelaryen gelooven wilde? Hy houdt nu zo veel van Betje van hier naast, om dat het een stil zoet Meisje is, dat met eeren er brood zoekt; maar 't was heel en al mis, om dat Betje van hier naast ook zo eens iet vertelde; en hy zei, dat zy wat beter zou doen, om in het boekje van den Duivel, en dat er geen Duivel is, wat te zitten leezen, dan zulke stinkende leugens voort te vertellen. Ja, Neef, jen Oom is dan schrikkelyk roekeloos op dat stuk van den Boozen; hy gelooft er niet zo veel in: nu, elk huisje heeft zyn kruisje: het kan nog gebeuren, dat hy tot een ander gezicht komt, en dat hem zyn wensch nog eens gegeeven wordt, van eens wat te zien; want hy zeit, dat het allemaal oud Wyfs fabels | |
[pagina 280]
| |
bennen, en dat hy niet bang is voor den Duivel, en in geen spookeryen gelooft: en dat God, de Heer, veel te wys en te goed is, om ons zo een schepzel op 't lyf te jaagen, even als een groote Bulhond: want dat God ons roept tot genade en zaligheid; en daar heeft hy gelyk in; zo dat, Neef, ik sta er voor; maar geloof het toch. Nu, dat is al 't zelfde. Ik wil maar zeggen, dat hy geen kwaad hooren wilde; zo dra repte ik niet van 't een of ander, dat ik gehoord had, of hy liep de kamer door, zo in zyn kamisool, met zyn handen op zyn rug, en gromde: ouwe Wyven praatjes; lol er my niet meê aan den kop, want ik zal en ik zal het niet hooren. Wil je over Neef gonzen, ga naar Juffrouw Heftig; maar zwyg hier, of ik ga zo dryvend er op uit. Wilde ik dan niet, dat hy in alle weer uitliep, en door dik en dun klauterde, en met een beslikten jas en kouzen t'huis kwam, want ik heb wat met hem te stellen, dan moest ik zwygen; en nog mooi praaten toe. Zie, hy wordt een dagje ouwer, en heeft veel gezworven; zo dat ik maar zeggen wil, dat hy nooit kwaad van u wilde hooren. En myn Man heeft een schrikkelyke antepetie tegen Dominé Heftig: dat spyt my; want het is toch onze Leeraar, en een Man die wel leeft, en Kerken vol Volk heeft; ik zeg altyd, elk heeft zyn gebreeken, kind, en de Dominées bennen ook Menschen: hy is zeker te driftig; maar, lieven Heer, die zyn | |
[pagina 281]
| |
hoofd ook altyd vol heeft, die zo veel Kinderen om zich heeft, en zo veele kostelyke zielen is toebetrouwd, waar van ereis rekenschap zal gegeeven worden, dan loopt het ook wel eens mis: ik ben nu geen Dominé, maar ik weet dit in myn eigen gedoente; want als ik zo in de boel zit, kan ik ook niet veel morgenspraak veelen; maar myn Man houdt niet van Dominé, ik geloof, om dat Dominé zo vuil op de Bennisten is; en daar heeft jen Oom evel zyn meeste geld onder gewonnen. Maar zeg, myn lieve Neef, waar zwerf je nu toch? Jen Oom loopt evenwel alle daag naar 't Bikkers-Eiland, naar Kattenburg, naar de Buitenkant, en vraagt dan dien Kaptein, dan dien Stuurman, ja zelf aan de Matroozen, of ze niet hier of daar zo een jong Heer, die te Leiden gestudeerd heeft, er zo uit ziet, heele groote zwarte oogen het, en zo en zo gekleed is, gezien hebben. ‘Want, zeit hy zo, of ik nu zyn naam al noem, wat helpt dat; de Menschen kunnen dat niet aan zyn neus zien; en hy kan zyn naam ook wel vernoemd hebben.’ - En dan zei ik: ‘heden, kind, wat heb je dan toch raare fantelezynen in jen hoofd: zou hy zyn Doopnaam dan verzaakt hebben! je wilt nooit geen kwaad van hem gelooven, hoe kom je dan nu op zulke gedagtens? Want het is immers een Christen naam, Man.’ - Maar dan lacht hy my wat uit, en 't is maar: ‘je bent | |
[pagina 282]
| |
mal, wat doet dit tot zyn geloof? Kan hy geen Fransche of Latynsche Naam aangenomen hebben, zo als zy zeggen, dat de geleerden doen? Daar heb je nou, zei hy, die ellendige Boekwurm op - (en hy noemt altyd Man en Paerd,) en die liep voor een jaar of zestien nog met de kranten, en hy woont nu in een Huis als een Kasteel. Daar ging ik laast voorby, en zie aan zyn deurpost een Geu, Gui, gel; ik kon er de Satan niet wys uit worden; daar stond onzen maat in zyn voorhuis, met een Japon aan, eveneens gemaakt als die van onze Burgemeesters; ik loop in de winkel, en ik zei, kennen wy mekaar nog niet zo wat, ouwe Kennis? Ben jy Willem de Kranten-Jongen niet? Hoe duivel kom je dan aan zo een Naam; ik ken er niet wys uit worden. Maar hy zei, dat dit onder lui van studie wel meer gebeurde, dat Willem en Guljelmus het zelfde beteekende. Loop, malle weerga, en ik gooide myn schelling voor een boek papier, dat ik by my stak, op den toonbank, wat zyn dat voor apenkuuren? Zo dat het heel wel weezen kan, dat Willem ook zyn naam veranderd heeft.’ Maar ik zie uit uw Brief aan jen Moeder, dat gy u nog aan uw Doopnaam houdt, dat my heel wel voldoet; zo dat uw Oom doet moeite genoeg, om u te vinden. Maar, Neef, wat is uw Zusters Man een karel! Wel, 't is of we een Avocaat | |
[pagina 283]
| |
in onze Familie hebben; en hy is niet veel van zeggen. 't Is zonde en jammer, dat hy geen Burgemeester van de Stad is; maar een Mensch kan ook niet alles weezen; en hy is gaauw met de pen ook; en het is goed, dat de Heere het zo beschikt heeft, dat hy Daatjes Man moest worden; want hy is de regtehand in de familie. En jen Zuster houdt haar ook wel; en zy taalt niet naar uitgaan als met er Man; en zy voedt haar Kind op, dat het zo niet te gelooven is; en zo klein als hy is, ziet hy zyne Moeder al naar de oogen; zo dat je wel denken kunt, dat Neef Ryzig doen en laaten by ons is. Hy heeft, hier gezeid en hier gebleeven, myn Boêr puur tot inkeer gebragt; en hy is tegen jen Moeder zo, dat ik het niet half zeggen kan: maar ik vrees, dat het met onzen Jongen daar niet gaan zal. Ik ben niet blind voor de gebreeken van myn kind, al doen zy my zeer. Ik weet nooit, wat ik aan hem heb, vleesch of visch. Hy is altyd zo agterkouzig, ook als er geen oogvol kwaad by is, dat hy ietewat doet, en daar kan ik dan ook boos over worden. Ik zeg altyd, wandel met open deuren; je bent immers nooit strak gehouden? Jen Vader mag wel wit zien, en zo al voort; maar hy zwygt, en gaat zyn ouwen gang. Nu, een Mensch heeft zich zelf niet gemaakt. De Brief moet weg. Nu, wees gegroet van
Uw Tante,
m. de harde. |
|