Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Neef Willem!Zie zo, Jongen, dat gaat voor wind en stroom met jou Scheepje! en je bent zo goed als binnen de Haven. Ik schryf je nu deezen Brief, om dat wy allemaal schryven; want nu wy een Brief van je hebben, hebben het de Vrouwtjes op haar lyf, als duits bier. En jy moet schryven, Broêr, en jy moet schryven, Zuster, en jy ook Neef, en jy ook Tante, en jy ook, Moeder: dat kwaakt en rommelt zo al door malkander; en dan komt myn schaapshoofd ook, en die bromt al als zo een gouwen tor aan myn kop: en zul je nu ook niet een lettertje schryven aan Neef Willem? dat zou ik nu doen, dunkt my, en je wilt immers niet minder zyn dan Broêr Gerrit; en het zou hem zo aangenaam zyn. - Fluten zyn holle piepen, (zeg ik dan,) 'k zeg aangenaam tegen jou; als dat waar was, waarom heeft die satansche Jongen ook niet aan ons geschreeven? Hy ken zo schoon met de pen speelen: ik schryf niet aan zo een snoeshaan. Maar ik schreeuw wel meer eens wat luid; en als myn | |
[pagina 273]
| |
Martha dan maar zwygt, bedenk ik my zelf wel; zo als nu weer blykt. Ik zat daar zo, in myn Speelhuis, wat in de Zeekaarten te spikkeleeren, en zworf zo al eens door die Eilanden en Landengtens, die ik zo weet, waar zy leggen, op hoe veel graaden om de Zuid of 't Noorden; en toen dagt ik: wel, wat hagel, als de Jongen nu evenwel eens, zo als Robinson Cruso, op zo een Eiland zwerft, hoe kan hy dan veel schryven en vryven aan Jan en alle Man in de Familie? En myn gemoed schoot me vol; want ik ben een vod van een Vent, als ik iemand beklaag. Ik schryf dan deezen Brief, gelyk ik er wel honderd in zee gedaan heb, op Gods genade zo maar weg; want weet ik, in wat hoek je zit? Maar, hoor jy eens hier, beste Maat, waarom dit en die schryf je niet, waar je bent? Dat is nu een blind zoeken naar je, voor de Brief-Bestelders. Of Dominé Veldenaar, aan wien ik hoor dat je geschreeven hebt, moest het weeten; dat ook heel goed is; want dat is een Man, die wat meer weet, dan van Predikatie maaken, zo als ik hoor van jen Zuster. (Ja, dat hagels kind is nu van zessen klaar met onzen Gerrit: maar dat versta je nu zo niet allemaal.) Het bolt my regt, dat je jou zelf niet by Dominé Hestig vervoegd hebt; die het toch de nyd op je, en is geen Man, die met de waereld kan omgaan. Verdord, hy moest eens met zo een honderd of drie Jantjes een Schip door zee hebben moeten | |
[pagina 274]
| |
stuuren; ik denk, dat er dan ook wel eens een vloekje zou gevallen zyn. Wel, het is onmooglyk, Neef, om er anders meê te regt te raaken: en dat kan ik hem niet beduijen. Nu, dat mag rondstaan. Zo niet: ik geloof, dat Dominé goed van leeven is, zuiver in de leer, en veel vieren en vyven. Maar hy zit altyd op zyn studeer-kamer, en weet zo niet, hoe het in de waereld gaat. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik heel blyde ben, om dat ik hoor, dat je jou by Dominé Veldenaar gevoegd hebt. ô Ho! Die Man heeft zo lang met een duizend Boeren-kinkels getobt en geharward, hy zal met jou ook wel raad weeten, om je naar jen staat te bedienen. En, Jongen, wat is de Duivel te binden geweest - de Beer was geheel los aan jen Moeders huis. Daar zyn wy met een staand zeil zo heen gelaveerd, en hebben er eens de volle laag gegeeven aan Gerrit; dat hy niet wist, of hy in of buiten de waereld was, zeg ik je dan. Ik had ook meelyden in myn Zeemans hart met jen Moeder; want zy mag dan murf en zagt zyn, dat raakt niet; ik zeg je, dat dit een Vrouw toch weergaas mooi staat. Wel, Neef, ik zou zo hebben kunnen kryten, als ik zag, hoe bedroefd zy daar zat, met bleeke kaakjes en neergeslagen oogen. Zie, dan zou ik jou en Gerrit zo uit nyd hebben kunnen ranzelen, dat je zoud weeten, of ik er zo iets aan doen kon. Wel, ik word dui- | |
[pagina 275]
| |
vels in myn lyf, als ik je daar een welgekleede Vrouw, ja met een Sak aan, dat meer is; en met een halve Fransche Winkel op haar hoofd, zie de handen in haar zy zetten, de voet wel fors neêrstampende, en als een regte helleveeg zie heibeijen, en haar Man doet kyken als een Jongen, die een halfvat t'huis brengt. Ja, daar schiet my een klugt in, daar ik dan verdord en verdord over moest lachen, toen ik ze zag. Je mot dan weeten, dat ik daar eens naar Kattenburg wandelde, en in een der straaten een hoop Menschen zag: wat is daar te doen, dagt ik. Al zyn dagen! Twee Wyven aan 't vegten. Daar was een leven, of er zo een paar duizend Jooden levendig gevild wierden. Het speet my magtig, maar ik moest zwygen. De Man van het eene Wyf komt eindelyk uit zyn huis; en zonder een woord te spreeken, neemt hy haar op, en draagt haar op zyn armen in huis, en floot de deur toe. Zie, dat vond ik mooi; want het was een aartig teer jong Vrouwspersoon, zo als ik zag, toen hy haar door het volk droeg. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik geen haaneveerige Wyven zien mag. En ook jen Moeder is een Godvreezend Mensch; en zy heeft zulk een lieve stem over haar, en is zo minzaam, dat het een lust is om er by te zyn. Zie, als er wat te vloeken valt, daar moet de Man voor zorgen. Ik zou geen Vrouw veelen kunnen, die daar kryt, of als een trommel bromt, | |
[pagina 276]
| |
als zy haar mond opdoet. Daar is nu Martha; wel, zy babbelt van 's ogtends tot des avonds, maar zy spreekt als een Vrouw; haar murf staat geen oogenblik stil, maar zy praat van haar wasch, en van de keuken; en zo hoort het. Jen Moeder zou ik op myn handen draagen; en jy, knaapje, hebt haar menigen traan gekost; niet, dat ik je dat verwyt, och neen; ik ben er evel nydig om op je. En ik geloof, zo als onze Daatje, dat Moeder jou by dat lief kind in Leiden niet moest besteld hebben: want zie, allemaal Menschen, zei de Bagyn, en zy zoende den Pater. Ja, ja, ik moet er zo eens een losfe grap onder gooijen; wat zeg jy, Jongen? En Neef Ryzig; wel, die heeft meer voor je gesprooken, als ik zeggen kan. Met open mond zat ik naar hem te gaapen. Laaten die dit en datze nietdoenders van Renteniers weer zeggen, dat de Amsteldamsche Kooplui niet weeten dan van Kantoor-zaaken. Verduiveld! Dat weet ik beter! En jou eigen Vader was een dito in 't goud. Nu, schryf ten eersten, waar je bent; en als je geld moet hebben, zal myn Wyf het je wel met een vertrouwd Schipper zenden; dat is haar zaak. Zy is dan maar zo mal met je, dat het zich zelf schaamt; en myn Jongen komt er evenwel niet te kort by. De baan is klaar, zeg ik je als nog; en als je eerst hier wil komen, bes- | |
[pagina 277]
| |
tig: wy zullen je wel ontfangen. Adieu, Compeer. Ik ben
Uw liefhebbende Oom,
frederyk de harde.
P.S. Uit uw zaak met dat lief kind te Leyden kan hier geen Kristen-Mensch uitkomen, hoe of het zit? |
|