Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Waarde vriendin!Uw laatste Brief smaakt my ongemeen; om dat gy daar in bekent, belydt, en met uwe hand onderteekent, dat ik onbeschryflyk verre boven u verheeven ben, en dat wel door myn verstand. Zo doende, zal ik wel dra voor niemand het zeil behoeven te stryken, dan voor zeker ouden Potentaat, die ons, vroome Menschen, nu byna zesduizend jaar door zyn groot verstand van het eene kwaad tot het ander verleidde. ‘Zo dat ik maar zeggen wil, Kind, dat gy my daar mooi beet hebt: waart gy in zo een staat niet, en was ik zo eene puntige Huishoudster niet, die altoos zatter werk vindt, ik zou u dat eens anders beduiden; wel, wie hoort er van, zeg ik als nog.’ Aldus zou myne goede Tante over zo een affront schryven, maar ik zal my niet toegeeven...... Wel, die Jongen roert het dan bedroefd: ik heb nagt noch dag rust; hy krygt tanden en kiezen; zo hoor ik; en hy giert de heele Heeregragt by malkander..... Kom, ik zal | |
[pagina 239]
| |
deezen maar laaten leggen, tot dat ik er aan kan blyven; wanneer dat zyn zal, weet Joost. Nu, lang wagten doet wel lieven. | |
Ten vervolge.Lieve Pietje, geef nu, mag ik u bidden, uw Man een goeden staapdrank in; want in geen halven dag mag hy zelf zyne schaduw in uwe kamer laaten zien; en ik geef myn Brief niet over, voor gy beiden ten minsten voor een uur of twaalf uitgekust en gevleid, en wat weet ik wat al meer, hebt. De myne is geen zier beter, hoe veel wyzer ook, dan de uwe. Hy wordt alle daag gekker met eene Vrouw, die evenwel niet doet, dan haar pligt en hart eischen. (C'est à dire, - haar Man plagen, en haar Kind smoorlyk lief hebben.) Ik heb hem daar, om gerust te kunnen schryven, met wel vier dikke onbeschofte quarto's Dictionaires, een Engelsche, een Fransche, een Hoogduitsche, en een Deensche, naar zyn Kantoor gestuurd, om in alle die Taalen bedaard naar te kyken, in welk een zin het woordeke verwarring in alle die taalen voorkomt...... En ik gun my zelf den tyd niet, om myn Knegt te zeggen: zie eens, of uw Heer slaapt of zoekt. Gy moet u thans door niemand in uw huis laaten stooren, | |
[pagina 240]
| |
ook niet door een Engel in een Menschenschyn - Chrisje Helder, meen ik. Niet t'huis, zy het woord, ook voor haar; ten ware zy u, met Willem aan haar arm, haar Christelyk en wettig Huwlyk kwam bekend maaken. In dat geval kunt gy haar afwagten. Zeg haar dat, en als zy het my kwalyk neemt - ja, dan moest ik Willems Zuster niet zyn. Heere! Heere! dat zo een knaap myne verdiensten een pas moet geeven by - Chrisje Helder. Van 's Waerelds uchtendstond, (zo zou myn Nigt, de Dichtres, zeggen,) tot op den huidigen dag van gisteren, is er geene plegtiger, geene staatiger vergadering gezien, dan die, welke ik gistren, niet slegts bywoonde, maar waar op ik zelf eene der Hoofdpersoonen geweest ben. Indien zy door een onzer puik extra puik Poëeten moest beschreeven worden; [zy, door dit woordje versta ik thans de vergadering, en niet Nigt Hexameter; dit, om u niet in de war te helpen,] dan zou hy al rasch alles in den hobbel gegooid hebben. Gy weet, hoe die Vrienden handelen. Eerst verzinnen zy een hoope gevallen, nooit meer zo gehoord, mismassen die tot eenen roerom, en smyten daar dan hun held hals over kop in, hem daar niet uithaalende, dan om hem op den troon van een dwingeland, of in de armen van een lief snoepig Prinsesje te brengen! Nu, ik zal als Historie-Schryfster, en dus meer Kronyksgewys handelen. | |
[pagina 241]
| |
Naauwlyks ontsing ik den inleggenden van Willem, of myn Man stelde voor, om, zo als hy het beleefd noemde, by Vader en Moeder belet te laaten vraagen; en dan over dien Brief te raadplegen, en te zien, of er geen bevredigen opzat. Ofschoon ik nu wel gaarn beken, dat dit voorstel heel lief was; zo had ik echter, 't zy uit myne oude zucht om tegen te spreeken, of uit afkeer van moeite, geen zin in die party. Ik dagt, het zal gaan, zo als Tante zeit: het eene woord haalt het ander uit. Ik wilde den Brief maar in een couvert sluiten, en dan aan de stille overweegingen van een Moederlyk hart overlaaten. Ik zeide dit ook, en voegde er nog veel meer uit de Logica der Vrouwen, en uit myn Tractaat over het tegenspreeken by. Fluiten! Brampje keurde het af. Hy heeft, met al zyn verstand, met al zyne eenvoudigheid, toch maar te veel van den geest der plegtigheid, die op zyne Moeder is rustende. Hy gaat niet druk ter Kerk, maar op plegtige dagen zou ik hem, en hy is anders heel wel te leiden, niet uit de Kerk kunnen slaan. Ik gehoorzaamde; dat is, zo als wy Vrouwen altoos gehoorzaamen, op zeer voordeelige voorwaarden. Ik besprak tot onze assistentie, als Gerrit het eens te grof maakte, Oom en Tantes gezelschap; geaccordeerd: te meer, wyl hy begreep, dat Mama Dominé en zyne Vrouw ook zoude inroepen. | |
[pagina 242]
| |
Fiat, zeide ik, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Hy zelf zou Dominé verzoeken. - Hoe zingen de goede Luteraanen? merkt du nich des Satans list? Hy glimlachte; Bram, meen ik. Dominé gaf zyn woord, niettegenstaande zyne veelvuldige ampts- bezigheden; en Zuster Collega, in weerwil haarer weder vermeerderde talryke kleine Gemeente. Freryk gaf er het afloopen van een Schip en zyn Kattenburgsche wandeling aan; en Tante zou wel expres een dag uitstellen, om haar Binnen-kamer te stoffen. Zo veel hebben allen met den vrede op, kind. De plegtige dag verscheen; ik kwam met Oom en Tante, die by my gegeeten hadden, in onze koets voor de deur. Myne Mama nam Jantje op den arm, en was ontsteld. Enfin, ten vyf uuren zaten wy allen reeds in Mama's groote zaal thee te drinken. Dit eerste tooneel speelde schielyk af. Er heerschte een diep verleegen stilzwygen. Ik moest my zelf in myn arm knypen, om niet uittebarsten in lachen over dat verbruid potzig mengzel, en dat comique strydige tusschen elks natuurlyk gelaat, en dat aangelapte deftige, dat elk van hen meende te moeten aanneemen. Onze Gerrit zat met de houding van een gierig Koopman, die zo even een Schip verlooren heeft, en dan naar een Voetiaansche Preek luistert. Oom Freryk had veel, in zyn groot breed welgespierd bakkes, van een Schipper, die in 't hartje van den winter, met | |
[pagina 243]
| |
zyn Boekhouder in zyn kamer komt, terwyl zyn Wyf of Meid den haart legt te schuuren. Heftig keek als een dom Proponentekind, die in een Roomsch land het venerable ziet voorby dragen, en zwygen moet, dat hy barst. Ryzig, altoos de fatzoenlyke Man, 't is waar, maar die scheen wel een Professor in het Natuurlyk Recht; die op zyn Collegie de kwa Jongens, alias de Disputeerende Studenten, met een glimlach en lydzaame stemmigheid hoort abra cadabra babbelen, en zo denkt: snapt maar voort, ik zal uitspraak doen, Vrienden. De Dames? Om te schaatren! Pastoorsche keek met al de ernsthaftigheid van een Dominées Vrouw, met al de nieuwsgierigheid van eene oude Atheensche Vryster, met al de woordvolheid van eene Fransche Kraamster. Myne goede dikke vette Tante, als de echte Moeder van dat kind, 't welk door 't bevel van Salomon zo terstond door midden zal gekapt worden. (Apropos, dat vonnis is toch origineel: wat was die Salomon, met al zyn zwak voor zyn drie duizend Wyven, toch een wys Man!) Myne lieve Mama, reeds bleek en wat afgenoomen, zat met al het pynelyke van dien glimlach, waar mede de half hoopende, half vreezende onmagt den Tiran vleit. Ik? nu, dat kun je wel denken - met een gelaat, dat in elken trek uitriep: ook dit alles is ydelheid, ende kwelling des geestes. Jan diverteerde zich met de pretention van zyne Mama, en trok geen par- | |
[pagina 244]
| |
ty. Tante, die dit zwygen (schynt het,) te lang duurde, begon dus: Tante. Wel, Nigt, wy zitten hier, zo als ik eens in een prent zag, net als het Sinode van Dord, nu er een Leeraar by is. Ik. Ja, Tante, daar is ook vry wat overëenkomst tusschen; daar zal ook over een Arminiaanschen Balling gevonnisd worden: de Partyen zyn evenwel zo ongelyk niet, als op dat Synode. Dominé. Ik zie niet, Mevrouw, dat gy de Remonstrantsche Ballingen veel eere aandoet, door die met uwen Balling te vergelyken. Ik. Men moet, zo als Dominé weet, in eene gelykenis niet alles toepassen. Laaten wy ons maar by het onrechtvaardige, dat in beiden is, bepaalen; by de oorzaak stilstaande, waarom men beiden deed zwerven. Dominé. Waarom sluit gy den Balling Cain ook niet in uwe gelykenis, Mevrouw Ryzig? Ik. Om dat my hier toe de harssens te gezond zyn. Maar noch de arme Predikanten, noch myn Broeder, deeden iets, dat hun het leven in hun Vaderland onwaardig maakte. Dominé. Is dan een Doodslager geen Man des doods? Ik. ô Ten vollen: dat heeft Goudenstein ondervonden. Dominé. Mag men zyn eigen Rechter zyn? | |
[pagina 245]
| |
Ik. Niet altyd, maar wel zyn eigen Verweerder. Dominé. Des Jongelings slegte begrippen, losse zeeden en verharding in het kwaade, hebben hem al die rampen berokkend. Ik. Wel, Dominé, dit zyn drie stellingen, die geen menschlievend hart kan aanneemen, ten zy zy wel beweezen zyn. En dat uw getuigenis reeds tegen dat van myn Heer en Mevrouw Maatig te ligt bevonden is, kan u niet onbekend zyn. [Oom viel hier tusschen.] Oom. Ik dagt, dat wy hier kwamen, om Neef met zyne Moeder te bevredigen: wat doet nu dat d-rs geziegezaag tot de zaak? Hoor, weetje wat, jelui zeilt een verkeerde koers; vlak tegen wind en stroom, en netjes de haven voor by. Juffr. Heftig. Ja, Vrienden, ik kan betuigen, dat er nu al heel andere praatjes gaan, en dat de Heer Leevend als jong Nasireër te Leiden zeer wel geleefd heeft; dat Goudenstein een regte Goliad van Gad was. Zie, myn Man zit er nu by; hy is een braaf Man; maar dat vasthouden aan 't geen hy eens begreep, was altoos zyn Konings zondentje: als hy iet tegen iemand opvat, wee dien mensche! Tante. Ja, myn lieve Juffrouw, dat mag je wel een Koningszonde noemen. Want Koning Saul had ook altoos zo een pikanteri op David, en dat | |
[pagina 246]
| |
om dezelfde reden, om dat hy den reus Goudenstein had gedood, zo als Samuel zeit. Van Oldenburg. Die zyne Ouders bedroeft, en zyne Familie schande aandoet, verdient mores te leeren; die deugeniet! Ik. Dit past niet op myn Broeder, die heeft alleen eene Moeder - geen Ouders, als 't u blieft: en zyn Oom en Tante de Harde, zo min als zyn Broêr en Zuster, schaamen zich zyner geenzins. Van Oldenburg. En ik schaam my hem Zoon te noemen. Ik. En hy zou zich over niets te schaamen hebben, had gy zyne Moeder niet getrouwd. [Dit was scherp genoeg, ik weet het; maar dat zo een knaap van schaamen praat!]. Oom. En ik schaam my, onder zulke fatzoenlyke Heeren - en Keizersgragters, zulke ryke Lieden, zo een hagels zot gekakel en gekwaak te moeten hooren; en dat ik daar aan het afloopen van zo een schoon Schip nog gegeeven hebbe. Het diept, noch droogt, en maakt Neef beter noch erger. Ik mag de Satan weezen, als ik zulk gebabbel in myn Botterton onder al myn Zeebonken hoor, en..... Tante. Sus! Kind! Denkje dan met al jen vloeken niet, dat Dominé er byzit? Zwyg toch, bid ik je. Oom. Wat Dominé, je Zusters Dominé; een Dominé moet vreede en genade verkondigen; die dat | |
[pagina 247]
| |
niet doet, hou ik voor geen Dominé, al hing zyn pruik op de hakken van zyn schoenen; al had hy honderd mantels en beffen aan. Kort en goed: maar jy, Meester Gerrit, bent de eenige oorzaak van al dit geduivel, en je Wyf heeft net zo veel te zeggen als Eva, toen zy uit het Paradys was gedreeven. Jy buldert en raast; Moeder zucht en schreit; en jy krygt ondertusschen je d - zin. Want je bent net zo een knaap, als de Joost van de Negers; je wordt gevleid, om dat men bang van je is. [ Gerrit wou spreeken.] Zwyg, zeg ik je, tot ik gedaan heb. Zie, als Willem een Struikroover geworden was, 't is jou schuld. Ik ben nu maar een onkundige Zeerob in myn hart, maar ik heb een braaf Mans Jongen mee naar Batavia genoomen, onder myn opzicht. Had ik dien knaap nu eens op een woest Eiland met een Zeemans Gebedenboek buiten boord gezet, en gezeid: hier jy, Sinjeur, leer dat van buiten, en bekeer dan de Wilden; zou ik dat voor myn God hebben kunnen verantwoorden, zo hy een Heiden of een Sociniaan geworden was? Maar ik hield hem in myn Cajuit, en liet hem de Stuurmanskunst leeren, en alle daag uit den Bybel voor my leezen; en nu is hy een hupsche Vent, en een goed Christen-Mensch, God dank! Dominé. Kaptein, uw ampt verschoont u; maar zulk gevloek en geraas ergert de vroomen, en past geen Christen. | |
[pagina 248]
| |
Oom. En jy, Dominé, kunt in uw ampt geene verschooning vinden, als gy Ouders tegen hun Kind opstookt, en de twist aankweekt. Dat brengt de Heidelbergsche Kattekismus niet mee: die spreekt van Vreede en Heiligmaaking, zo als myn Ziekentrooster altyd zei; en behalven dat hy een dronken zwyn was, verstond die joului winkel maar fiks. Dominé. Het geen gy daar zegt, zoud gy niet bewyzen kunnen. Oom. Het bewyzen is de Dominées er zaak; ja zelf, dat wit zwart is; of zy hebben haar tyd verluierd op de Academies. Een Zeeman zeit maar, wat hy hoort en ziet. Wat hoef ik te bewyzen, hoe het compas wyst, als elk het zien kan, dat de naald zuid west ten zuiden staat? Maar jy, Keetje, zit zo stil, of je in de Kerk zit. Nu, dat past zo in de Kerk, en die 't niet hooren wil, mag er van daan blyven, (als de Vrouw hem, zo als de myne, niet alle Zondag met een zesthalf in de zak heenstuurt;) maar hier is het, Broeder geef my de hand. Heb je niet wat te zeggen, spreek nou op: toe maar, alles moet er uit. Mama. Gy weet, Broeder, dat ik myn Zoon lief had; ik kan niet zien, dat ik misdeed, met hem naar Leiden te zenden, daar by braave Lieden te laaten inwoonen: hy stemde er zelfs in. Moeten aan my de gevolgen van zyn ligtvaardig gedrag geweeten worden? Dan beklaag ik alle Ou- | |
[pagina 249]
| |
ders, die Zoons laaten studeeren. Myn vrees voorspelde my ook, dat er nooit dan verdrietelykheden tusschen myn Man en myn Zoon zouden voorvallen. De een zo heftig, zo trotsch; de ander niet toegeevend, niet gemaklyk te verzetten. [Zy schreide.] Heb ik zo kwaad daar aangedaan? Blyft hy myn kind niet? Oom. Hoor, Zusje, jy bent een braave Vrouw, die God vreest. En jy, Gerrit, bent een ruwen Ezau, een regte Nabal uit den Bybel. Op de Beurs benje een eerlyk Man, dat meen ik niet. Je drinkt je glas baai, je rookt je pyp; je loopt naar de Kerk; maar je weet je geen zier naar de Wyfjes te schikken. Zo een Vrouw, als Keetje, dient je als een vuist in jen oog. Vermoerd, jy moest zo een rykgeladen Haarlemmerdyker Driedekker van een Wyf hebben, die jou zo eens de volle laag kon geeven, dat je dagt, dat het aan de vier hoeken van je lyf kermis was. Dat zoete poppe Vrouwtje is je partuur niet; daarom neem ik het voor er op, en je zult verd - d en verd - d hebben ook! Want het legt er nu toe. En had Keetje myn en myn Martha's raad gevolgt, zy had gezegt: ‘Hoor jy eens hier, kammeraad. Hoe zal dat met ons? Jy op 't Kantoor, ik in de botlery; jy baas over je Kantoor-Jongens en kaale snoeshaanen, ik over myn Meiden en myn Jongen.’ Alles had wel geweest; maar de goede Vrouw wierd bang voor je; en jy Sinjeur | |
[pagina 250]
| |
staat nu als een haan van een stooter te kraaijen, of je heele heldenstukken verricht had. En wat heb je toch uitgevoerd? Een lief zagtmoedig teer poppetje van een Vrouwtje overduiveld; anders niet. Wel, me dunkt, de aarde moest te koud zyn, daar zy over ging, wil ik spreeken. Ik word ook wel eens boos op Martha, en dan scheld ik, dat het rookt, niet uit boosheid, maar toch, dat moet dan eens rond staan. En zy zit dan niet te kryten in een hoek. Zy zeit, tuttermatut, 't zal waaijen, en dan lach ik, en wy maaken vreede; dan eeten we eens stokvisch, en alles is dubbeld wel. Wy leeven als kinderen, maar 't Wyfheeft de sleutel van de kast; dat hoort zo, zeg ik je. Van Oldenburg. Myn Vrouw en ik leeven wel. Tante. 'k Zeg wel leeven, tegen jou! Wel, Gerrit, waarom is jen Vrouw dan puur bang van je? Het ze wel magt om een strootje in tweën te breeken: he? [De dikke Vrouw verzette zich op haar stoel, zo yverig was zy.] Van Oldenburg. Wy zyn aan niemand rekenschap schuldig; en in myn huis versta ik dat gecommandeer van je lui niet. Oom. Hoe zit de takelagie zo satans in de war by jou? Wie kommandeert in jou huis, als jy zelf? En zwalkt jy Zondags ook nog al naar de Kerk? jy rooit by myn dasje weinig van het woord. Leert Dominé Heftig dan niet, dat als er eens iemand van ons wat verbruid heeft, dat | |
[pagina 251]
| |
men hem dan eerst onder vier oogen moet bestraffen; en als hy daar niet naar hooren wil, dat men het dan de Gemeinte moet zeggen, en dan is 't erger voor hem. Juffrouw Heftig. Daar heeft Kaptein gelyk in; daar hadden wy nu onlangs nog een voorbeeld van in Broeder...... Dominé. Nu, Myntje, ik zou dat hier niet te pas brengen. Hier zyn zo veel wyze Lieden, dat wy wel hadden mogen t'huis blyven: ik zou echter wel eens willen hooren, wat er op de woorden van Mevrouw van Oldenburg is te zeggen, ofte wel aantemerken. Ryzig. Het is my leed, dat hier zo veele woorden gewisseld zyn, die zo weinig instemmen met het oogmerk, waar toe wy hier by een zyn. Mevrouw van Oldenburg heeft in veelen opzichte gelyk. Maar haar Zoon is geen slegte knaap geworden: dus is dit punt afgedaan. Alle de berispelyke daaden, door hem begaan, zyn de gevolgen van zyne overgroote liefde voor de beminlyke Juffrouw Roulin; of liever van zyne inwooning by den Heer en Juffrouw Roulin. Hy heeft ook maar verweerender wys gevogten. Is dit gevegt ongelukkig geweest voor den aanlegger, den tergenden Lasteraar; myn Broeder is daar niet aanspreekelyk voor. Men heeft hem vervolgens zeer onbillyk behandeld. Ik wil alle haatlykheden vermyden; maar zeker men had zulk een Jongeling geen | |
[pagina 252]
| |
hoonenden Brief moeten schryven, geld weigeren, bedreigingen doen; aan 't hoofd leggen maalen over slegte gevoelens, die hy niet heeft, of niet als zodanig inziet. Ja, hy heeft gespeeld; grof zelf; dit keur ik af: maar hoe komt hy aan de speeltafel? Een Jongeling van zynen edelen werkzaamen geest, is door de natuur niet tot die laage verderfelyke ondeugd geschikt: 't is de Afgod der domste lichtmissen. Maar laaten wy hem noch voorspreeken, noch veröordeelen. Laaten wy hem zelf hooren spreeken; en die hem dan nog voor een verhard Zondaar kan houden, sta vry af van zyn Christendom. Ryzig zeide dit met al den ernst van een eerlyk Man, en met dat streng fraai gelaat, dat hem in zo een geval zeer wel staat. Elk zweeg. Dominé keek voor zich; de Vrouwen schreiden. Oom pruttelde in zyn zelf met goedkeuring en verwondering. Ryzig schonk een glas wyn met water, en verzogt Mama, om eens te drinken. Na dat de eene uit schrik, de tweede uit ontsteltenis, de derde om meê te doen, de vierde om niet hardvogtig te schynen, gedronken had; vroegen Mama's oogen: Ryzig, hebt gy een Brief? - Ja, Moeder, (zeide hy,) en ik verzoek dien voor te mogen leezen. Mama rees machinaal op, kwam naar Ryzig, barstte in traanen uit: ô Hemel, (zeide zy,) zyn myne stille gebeden, myne droeve traanen verhoord? Waar is hy? zeg my dat, waar | |
[pagina 253]
| |
is myn Zoon? Zy was ysselyk aangedaan. Van Oldenburg was zo bekommerd, zo bewoogen met haar, en keek zo benaauwd, dat ik oogen te weinig had om alles te zien. Wy bragten Mama op haar plaats: Ryzig zat naast haar; kuschte haar met medelyden en achting; (gy weet, hoe sterk hy teekent!) en las toen den Brief voor. Echter niet dan onder het verstoorend aanmerken van elk naar zynen aart. By voorbeeld: toen myn Man las: wat kan ik schryven, de daad is gepleegd: zei Pastoorsche, met veel zelfsovertuigde meerderheid, terwyl zy met haar lange kin haar neteldoeksche halsdoek plat drukte: ‘Ja, wat zult gy schryven; de daad is en blyft gepleegd, dat weeten wy; en ik heb die nog gisteren zeer omstandig by Nigt, de Scheepens - Vrouw.....’ [Dominé stootte haar aan, en zette een paar norssche blikken op, waar voor zy mommelende in haar schulp kroop.] - Op de woorden: myn leven in gevaar, immers myne veiligheid. ‘Wel, zei Moeder Martha, dan moest ik geen Tuinkamertje, of geen goed hart hebben, om je in te verschuilen. Want hoe zou onze Hoofd-Officier in zyn harssens krygen, om een Student buiten in myn Tuin te komen zoeken?’ - Hoe verlang ik te weeten, hoe gy, myne lieve Zuster, hoe myne tederbeminde Moeder, enz. Myne Moeder was geheel droefheid, en zei alleen: ‘konde ik u dat, aan myn hart houdende, zeggen!’ - Ik | |
[pagina 254]
| |
hoop dat de harmonie van Mama en u in volkomenheid blyft! ‘Hum, hum, grommelde Oom, dan zou de harmonie met Gerrit verre weggeraakt zyn.’ Van Oldenburg keek heel zuinig, maar verbeet zich. Vervolgens las Ryzig den Brief aan Mama. Elk was ontroerd, niemand sprak; veelen schreiden. Daar hy zynen schuld zo ootmoedig belydt, moest Dominé Heftig den Predikant nog eens uithangen. ‘De werkheiligheid moet dus van de vrye Genade vergeeving smeeken, ô diepte!’ - Vergeef my alles. ‘Alles.’ - riep myne Moeder, haare armen uitstrekkende, als of zy haaren boetvaardigen Zoon daar in van haare vergeeving verzeekering wilde geeven - ‘alles is u vergeeven, myn Zoon, myn Willem.’ Zonder deeze vergeeving is my het leven een last. Ik smeek niet om in uwe gunst hersteld te worden: laat ik my die door een goed gedrag herwinnen, enz. Ryzig lag toen den Brief op Mama's schoot. Niemand sprak, zelf Pastoorsche niet. Mama vroeg niets, dan, ‘waar is hy?’ - ‘Ik weet het niet, zeide Ryzig: alleen weet ik, dat deeze onder het adres van Majoor Veldenaar gekomen is, zo veele weeken na hy gedateerd wierd.’ - Ach, riep Mama, dan zal hy ‘dienst genomen hebben.’ Dit denkbeeld trof haar aandoenlyk hart te sterk. Ryzig meende haar te kunnen verzeekeren, dat haare vrees ongegrond was. Gerrit zat in gedagten, en scheen | |
[pagina 255]
| |
wel een zeedelyk vegtpartytje in zyn hart waar te neemen. Ryzig. Ik verheug my, dat myn Broeder het hart zyner Moeder heeft weder gevonden. Alles zal te regt komen, alles. En indien hy niet verkiest voort te studeeren, zal ik hem zeer goede voorslagen doen: in den gelukkigen Man zyner Zuster zal hy een Vriend - een Vader vinden; hy kan zich met my associeeren. Geen bekrompen geest, geen kwalyk geplaatst hart, zal hem onder verpligting brengen: zyne Moeder moog hem genade bewyzen; maar yder buiten haar zal hem recht doen. [Gerrit stond op.] Van Oldenburg. Dat zal zyn Vader hem ook doen. Zyn Brief heeft my getroffen; ik dagt niet, dat hy zo veel van zyne Moeder hield, en zo veel van Gods Woord wist. Ik heb niet wel gedaan: ik was jalours op hem; ik had myn Vrouw lief, en kon niet dulden, dat ik om hem minder in aanmerking kwam. - Kom, alle maats goê maats. - Ik wou, myn lieve Vrouwtje, dat ik Willem nog van daag by je kon brengen; wel, lieve God, ik mag niet zien, dat je zo bedroefd bent. Oom. Wel, zie zo! zo komt de regte Erfgenaam aan zyn goed, en alles in den emmer. Van Oldenburg stond op, omhelsde myne Moeder, en wist niet, wat hy doen zou. Hy beloofde alles, hy sprak van.... ja ik weet het zelf al niet meer. - Hy kwam naar my toe: ‘Daatje, | |
[pagina 256]
| |
zeide hy, willen wy geen goede Vrienden worden?’ Ik. Niets liever; die myne Moeder lief heeft, is voor my niet onverschillig. [Hy omhelsde my, ik kuschte hem, zonder er iets spottigs by te voegen; zeker, ik wist er nog al van ook.] Tante. Wel Gerrit, wel Man, ik sta verwonderd over je; kom dat is kostlyk; wel lieve God, we leeven hier een haanetree lang, en dan nog te kibbelen en te kribbenbyten; wel, daar liefde is, is God: was nu onze arme Willem maar by ons! Oom. Daar is myn hand, Gerrit, nou ben je by myn - eerst myn Broêr; en nou zal ik ook doen voor jou, daar je niet aan denken kunt. Ik zou u nog wel meer schryven, maar ik kan niet langer. Enfin, alles is dan maar mooi, met Vader en my: de koets was gereed; ik reed met myn Jantje naar huis; hy was recht hartlyk, en droeg het kind voor my. Ryzig vertelde my des avonds, dat van Oldenburg had voorgesteld, om een Brief aan Willem te schryven. Meid lief, wat ben ik nieuwsgierig naar een Brief van onzen Gerrit! Ik hoop toch, dat hy onder myn adres zal gaan. Wy moeten nu maar met magt aan 't Brieven - schryven; Bram zal er ook aan; Oom en Tante, dat kan niet missen. Wisten wy maar, waar hy is! Anders dunkt my, zo hy | |
[pagina 257]
| |
niet gevonden wordt, moeten wy in alle Couranten een Advertissement plaatzen; en eene Premie van duizend Ducaaten belooven, aan elk, die hem levendig weet aan te wyzen, en veilig te bezorgen in de armen van zekere jeune Beauté. Hier by Willems Brief: geen geheimen voor Mevrouv Helder.
T.T.
alida ryzig, gebooren leevend. |
|