Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Waarde zoon!Het klein Briefje, my wel ter hand gekomen, is my zo dierbaar, dat ik u daar voor op eene wys zal beloonen, die ik weet, dat by u alles overtreft: ik zal een zeer grooten Brief schryven. Ik zal aan u onder vier oogen schryven, zo als ik gewoon ben met u en uwe Zuster by sommige voorvallen te spreeken. Gy weet, myn Zoon, dat ik geheel Moeder ben, en dat ik het my tot een grooten pligt stel, zo wel te vermaanen als goed te keuren; wordende myn oordeel niet gezwaaid door partydigheid. Indien uw Vriend Leevend nu nog niet gedrukt en bedroefd wierd, door de slegte behandeling, hem door u aangedaan, ik zoude my kunnen verheugen in uwen val. Wie leeft er, die niet zondigt? Dat is zo; maar alle zonden zyn niet even sterk in het oog vallende. Hier op verzoek ik, myn Zoon, dat gy uwen aandagt, onder het leezen van deezen Brief, voornamenlyk vestigt. De frissche, bloozende, welgeschapen Jongeling, die | |
[pagina 226]
| |
zich een lang leven beloofde, vindt wel eens, in zyne overmaat van gezondheid, de oorzaak van eenen spoedigen onverwagten dood: terwyl een van natuur veel zwakker Meisje, door oplettendheid en onthouding, eenen hoogen, gezonden, blymoedigen ouderdom bereikt, na der Maatschappy een goed getal nutte Burgers geleverd te hebben, en omringd van Kinderen, en Klein Kinderen, in vreede ten grave daalt. Ik heb al zeer vroeg, om dat ik het Huwlyk voor de allerheiligste verbintenis hield; en in de waardigheid van Moeder te zyn, de waare bestemming der Vrouwen ontdekte, den Man in het Knaapje, de Vrouw in het Meisje poogen waarteneemen. Nooit was ik minder gerust, dan wanneer ik in een aankomend Jongeling geene merkelyke fouten, maar wel overdreevene deugden waarnam: deugden, niet geschikt voor de tedere jaaren der kindsheid. De stille, deftige, ingetoogen Jongeling, die, wat hem ook ontmoet, en hoe onverwagt hem iet ontmoet, altyd bedaard blyft; die zyne onvatbaarheid voor een aartig snaaks grapje of klugtigen inval toont; die voor veelen zo veel beloovende Jongeling, voldoet my niet. Hoe meer belang ik in hem neem, hoe meer ik bekommerd ben! In dien Jongeling zie ik reeds den trotschen eigengerechtigheid-werker; die zyn God dankt, om dat hy evenwel niet is als andren; of den loozen Huichelaar, die eens vonden zal smeeden, al- | |
[pagina 227]
| |
leen ingericht, om te bedriegen, te beschadigen. Het Meisje, dat alles kan hooren, zonder dat zy schynt te luisteren; die zagtjes zingt by intressante gesprekken; en vóór die nog geëindigd zyn, daar reeds haar voordeel meê doet; die glimlacht, mooglyk wel de hand drukt van haar, die haar eene beleediging zegt of doet; zulke Kinderen zie ik met vrees, met droefheid; en wee, die hen daarover pryst! Nooit, myn Zoon, ware ik beducht, dat gy tot huichlaary zoude overgaan; noch uw hart, noch uw belang konden u op dien klip dryven: maar duizend maal heb ik my bekommerd, dat gy inwendig de zaaden van geestelyken hoogmoed aankweekte; dat gy, om dat niemand u kon overtuigen van zonden, ook by u zelf van geene zonden overtuigd waart. Wellust, toorn, sterke overhelling tot zondigen of dwaaze vermaaken, beuzelagtige drift voor een onmanlyken tooi enz., vallen spoedig in het oog. Maar wonderlyk wel voldaan te zyn met zich zelf; liefdeloos kleinachten, streng beöordeelen, zyn van die kwaalen, welke men in zich zelf kan verbergen; ja die men der waereld kan uitventen voor gemoedelyken ernst, afkeer van het kwaade, Christelyke naauwgezetheid; tot dat zelf het geweeten eerst in de war raakt, en dan bedroogen wordt. Dit karakter stygt op tot Phariseeuwsche trotschheid, die zich vermeet, den diep bedroefden nederigen boe- | |
[pagina 228]
| |
teling, die niets dan een verbryzeld hart kan aanbieden, voor den troon van een genadig bermhartig God aanteklaagen. Ja, myn waarde Zoon, ik herhaal het; ik vreesde dikwyls voor uwe uiterlyke zeedelyke gezondheid. Ik zag met bekommering een zeer zwaare krankte der ziel te gemoet; en geloofde met een, dat die u mooglyk op de allervolkomenste wys zoude kunnen redden. Ik geloofde, dat onder andren het reizen u in omstandigheden zoude brengen, waar in uwe inwendige kwaalen naar buiten zouden kunnen werken. Laat ik eenvoudiger spreeken; dat gy eens zoud ontdekken, dat gy schuldig stond voor God, en mooglyk erger waart dan veelen, door u veröordeeld. Ik was ook wel eens teder bekommerd, dat gy tot onze uiterlyk braave geschikte Mannen zoud behooren, die, om dat zy geen driftige najaagers zyn van het spel, geen doorbrengers, geen drinkers zyn, zich zeer wel omtrent de Sexe gedragen, over durven slaan tot die onchristelyke hardheid des harten, dat streng eigenzinnig oordeelen, dat wonder wel voldaan zyn, om dat men niet is als andren, ook niet als een - Willem Leevend! Myn geliefde, niet gekende, en om nieuwmodischer Vaerzen verworpen Camphuizen, met wien ik my, weet gy, behelp, als ik het Euangelie niet by de hand hebbe, heeft onder ontallyke ook de volgende treffende passage; waar in hy, zou | |
[pagina 229]
| |
Tante Chrisje zeggen, de Joodsche begrippen van David verchristent. Ik zal die, ten uwen nutte, uitschryven: (ook eenige regels uit Deugds middelpad.)
De Mensche moog' in zakken gaan;
Godsdienstig voor den Altaar staan;
Veel Vee ten Offer slagten;
De lucht vervullen met gebeên;
Preek- yvrig zyn, en van elk- een
Godheilig zich doen achten:
Is hy niet vroom? wat baat de schyn?
Het geen hy is, dat moet hy zyn;
De wyzen kunnen 't merken:
Dus zeg ik met geheel myn hert,
Dat, daar geen God geëerbiedigd werd,
Daar blyk zy van kwaê werken.
Al stelt zich menig Mensch zo aan,
Dat hy by 't slegte Volk den waan
Van heilig heeft gekreegen;
't Is niet: beschouwt hem van naby:
't Valt door en door bedriegery;
Zyn leven spreekt hem tegen.
Wat baat hem zyn behendigheid?
Zyn doen verraad de uitwendigheid
| |
[pagina 230]
| |
Van zyn gepronkte weezen;
En toont, dat hem in 't hart ontbreekt,
't Geen daar zyn mond zo veel van spreekt,
‘In waarheid God te vreezen.’
Keurheiligheid en achtloosheid
Moet steeds uit onze werken zyn;
Het laatst vervoert tot losse boosheid,
Het eerst misleidt door deugdenschyn.
De Achtelooze, om niet te vallen
In vieze eigen heiligheid,
Betracht geen heiligheid met allen;
Zelf die niet, die ten Hemel leidt.
De eigen heilig, om zyn' zaaken
Quansuis te neemen wél en wis,
Gaat uit zyn' herssens regels maaken,
Daar uit Gods woord geen regel is.
De wyze Christen maakt geen wetten,
Daar Jezus hem geen wetten geeft;
Op ditjes datjes onwis letten,
Is buiten 't oogwit dat hy heeft.
Maar daar hy 't wis heeft, zal noch leven
Noch dood, noch iets, ter geener uur
Ook 't minste kwaad hem aan doen kleven,
Daar hy staat vast gelyk een muur.
| |
[pagina 231]
| |
Daar hy in twyfel van Gods wet is,
Houdt hy zich altoos aan het geen
't Welk, zo 't geen deugd of Gods gezet is,
Nogthans met kwaad niets heeft gemeen:
Altoos bedagt, dat zulk beknypen
Door hem geächt wordt, noch geroemd;
En die 't niet net als hy begrypen,
Door hem versmaad wordt noch gedoemd.
Kwa wil maakt ligtigheid tot zwaarheid.
In 't duister is licht, duisternis,
De waarheid is haar zelf een' klaarheid,
Als 't hart maar regt Godhoorig is.
Wel nu, Pauwtje, hebt gy iets tegen de woorden van deezen vroomen Man? Iets, wat ook? .. Ik durf voor u antwoorden; neen. In dat licht het gebeurde beschouwende, verheug ik my over uw misstap; zy wordt u tot een onbegrypelyk groot nut. Gy ziet nu, dat uw hart niet zo zuiver is, als gy u verbeeldde; dat gy wraakzuchtig zyt, en niet oploopend; verwaand, en niet uiterlyk trotsch. Van welk een aart moest dan uwe zeedigheid, uwe ingetogenheid zyn? ... Maar uw berouw is oprecht: waarom zoude ik u dan langer by uwe verkeerdheid bepaalen? God, die te rein van oogen is, om het kwaade te kunnen zien, kan, om dat hy weet, hoe zwak | |
[pagina 232]
| |
de in verzoeking leevende Mensch is, ons bermhartig behandelen. Maar de Mensch, de kortziende Mensch, niet bekwaam, om de zeedelyke kragten van zynen Mede-Mensch te bereekenen, af te weegen tegen het geen hem van buiten komt, weet niet, juist daarom, wat voor hem verzoeking is. Wy, myn Zoon, moeten uit ons zelfs wys worden; de zwakheden, het vermogen der verleiding leeren kennen. Dit is de reden, dat, in eenen, naar myn inzien, eigenlyken zin, de Engelen zich meer verheugen over eenen Zondaar, die zich bekeert, dan over negen- en- negentig, die de bekeering niet noodig hebben. Zy weeten, wat het in heeft, rein te wandelen in deezen staat van beproeving, van voorbereiding. De grootste kenner der Menschen, die immer op deeze beneeden waereld geleefd heeft, en om die reden ook de volmaaktste Hervormer was, gaf eens aan een zyner Vrienden deeze les: Indien gy zelf zult zyn bekeerd geworden, zo versterk uwe Broederen. In deeze woorden vind ik onbedenkelyk veel schoons! De groote Leeraar zeide niet, Bekeer; maar versterk uwe Broederen. Hy wist wél, dat de Menschen veel liever bekeeren, dan versterken. Ieder Mensch, dat maar niet aan zeer grootelyks in 't oog loopende feilen onderheevig is, bekeert wonder gaarn! Dit vleit de eigenvoldaanheid; dit verheft hem boven anderen. Hy | |
[pagina 233]
| |
wordt niet alleen Raadgeever, hy wordt met een Rechter. Hy gelooft een leidsman van blinden te zyn; een licht in de duisternis: wat is dat fraai! Welke bronnen van voortreffelykheden! ..... Het troosten, het versterken, daar bekreunt men zich weinig aan. De meesten hebben, om deezen Christen-pligt te betrachten, met Petrus eenen val noodig: dan, zelf bekeerd zynde, versterken zy hunne Broederen. De Natuur van uw berouw, myn waarde Zoon, heeft my waarlyk vreugde-traanen gekost! Het vloeit voort uit eene gegronde kennis van den aart uws misbedryfs; het geeft u den eerlyken moed, om uwe schuld onbewimpeld te belyden; de vuurige werkzaamheid, om het geen niet te herdoen is, op de beste wyze te vergoeden: het is des een waar hartlyk berouw: uwe zonde is u des aanvanglyk vergeeven. God geeve u de genade van hem weder te vinden; dat hy zyn volgend geluk ook aan u moge verpligt zyn. Blyf echter, myn Zoon, overtuigd, dat gy deeze gunst verbeurd hebt, door het versmaaden der aangeboden geleegenheid; ja, door die te misbruiken tot een strydig einde. Ik heb de Brieven uit uwe Secretaire genoomen, en ze allen geleezen. Thans zal ik alleen het volgende daar over aanmerken. Zoud gy u | |
[pagina 234]
| |
eenmaal zeer verre vergeeten, dan moest het zyn door ligtvaardig en liefdeloos, ja gestreng oordeelen: dit zie ik uit die Brieven. Leer nu maar, dat ook deeze zonde niet eindigt, daar zy begint, maar zich uitbreidt tot eenen langen schakel van slegte gevolgen. Zoud gy, lieve Helder, niet gebeefd hebben, toen gy dien eersten trotschen meesteragtigen Brief aan uwen Vriend schreeft, indien men u had ingeluisterd: ‘Gy zult deezen uwen Vriend, in zyne gevaarlykste rampen, in zyne bitterste verleegenheid, terwyl hy uwe hand vuurig drukt, en wenscht aan uw hart uit te weenen, bespotten; hem buiten staat stellen, iets van u ter hulp te kunnen aanneemen?’ Zou de pen niet in uwe hand gebeefd hebben? Een der wyste lessen is deeze: weersta de eerste beginzels. Geen sterflyk oog kan bepaalen, waar de eerste treede op eenen dwaalweg ons zal heen voeren; wy weeten niet, of wy wel altoos geneegen zullen blyven, om te rug te keeren; of wy dit altoos in ons vermogen zullen hebben. Neigingen veranderen rasch in gewoontens, in hebbelykheden, en die vormen eindelyk ons karakter; ons karakter zyn wy zelf; het is onze Ikheid, zo als de Dichter, Laurens Spiegel, onze persoonlykheid zo eigenlyk uitdrukt. | |
[pagina 235]
| |
Nog eenige regels uit myn geliefden Camphuizen. Tweespraak.
'k Wil, maar mis kragten.
Kragt wast door trachten.
Kwa wenst maakt trachten onvermogen.
Kwa wenst wykt door omzigtig tegenpogen.
Na wenst te doen is zoet.
Na raad te doen is goed.
Wat voed kwa wennis?
Gebrek aan kennis.
Hoe kan de kennis deugden werken?
De kennis doet elks dings waardye merken:
Wat brengt dat merken in?
Of groote of kleine min.
Ontwortel uwen boom, indien gy wilt, dat daar geen vrucht van koom...... Maar genoeg, ik zou, dus doende, myn geheugen alles laaten inbrengen; en ik heb nog maar een zydje voor u, het geen ik schryven wilde. Uw Vader weet niets van uwen Brief, ook | |
[pagina 236]
| |
niets van deezen: dit te weeten, zy u thans genoeg. Uwe Zuster wenscht, met die leevendigheid, haar zo eigen, om haaren lieven Broeder te feliciteeren met de ontdekking van zulk een schoonen trek in zyn karakter. Zy denkt nu niet meer aan uwen laatsten aan haar. Schryf haar echter niet; maar zend my uwe berichten. Ik begin al te verlangen naar uwe t'huiskomst: evenwel, gy kunt uw plan onbelemmerd volgen. Word zo wel een beminlyk als een braaf Man, en overtuigd, dat deeze waereld, met al het Zeedelyk en Natuurlyk kwaad, 't welk de geemlykheid en het zondig misnoegen er in veronderstellen, en de ondervinding daar waarlyk in ontmoet, echter een zeer aangenaame verblyf-plaats is. Gy weet, myn Zoon, dat ik niet tot hun behoor, die zo weinig schoonheid in deeze stoffelyke waereld vinden; dat ik het leven geen droeve Ballingschap, maar een Leerschool noem; waar in wy ons ook hebben te oefenen in zulke werkzaamheden, die zo wel ons hart verbeteren, als ons verstand verlichten. Wisten wy maar, waar de ongelukkige Jongeling zwerft: alles zoude nog wel te regt komen. Vaarwel, myn Zoon; de Voorzienigheid geleide u, dat wy u allen in gezondheid mogen omhelzen. Uw waarde Vader en ik zyn zeer wel; Chrisje is thans weer beter. Mevrouw | |
[pagina 237]
| |
Everards is veel by ons: ik bemin haar als eene Dogter. Mevrouw Veldenaar is veel verërgerd. Alle Vrienden groeten u hartlyk, en ik blyve
Uwe liefhebbende Moeder,
suzanna helder, gebooren van beek. |
|