| |
| |
| |
Vyf- en- twintigste brief.
De Heer Willem Leevend aan Mejuffrouw Adriana Belcour.
Indien er in myn Vaderland nog eene persoon leeft, die zich, hoe oppervlakkig ook, iets bekreune om den ongelukkigen Vriend van eene zalige Lotje Roulin; wie is, wie zou dat weezen, dan myne waarde Belcour? Gy, myne beste, die my kent, die myn lot voorspelde, en alles in 't werk stelde, om my met de Reden te bevredigen; gy, die heerscht over uwen geest; gy, die, zelf, ja, verheeven zynde boven de ziektens van een zwak hart, maar met medelyden zulke harten in den boezem van uwe Vrienden voelt kloppen; gy, die strikt eerlyk en rechtvaerdig weet te zyn, zonder hen te verlaaten, die gy in deezen zo verre beneden u ziet. ô Myne Belcour, zoud gy, gy, verheeven eenpaarig karakter, zoud gy met den sterken stroom ook zyn afgedreeven? Zelfvan eenen Veldenaar wagtte ik niet zo veel als van u. Alle myne Brieven blyven onbeantwoord, en ik wagtte met zulk een smartlyk verlangen, zo veele weeken, in de geliefde hut, daar ik zo lang verschuilen mogt.....
| |
| |
ô Welke onderscheidene gemoedsdriften, hoe veele strydige voorneemens ben ik doorgeworsteld! Dan stond myne vermoeide ziel eens aan den steilen rand der yskille stikdonkre Wanhoop. Niets trok myne oogen, - ik hield my nergens aan vast; alles, ook my zelf moede. Dan weder rukte ik, met een verbitterd ongenoegen, my boven dat gevoellooze. Ik sloeg myne oogen met eene woeste onverschrokkenheid rondom my. Ik zeide: ‘laage geest, verlaat gy u zelf ook; en gy waart eens de Vriend van eene Lotje Roulin...... En gy vond uwe glorie in uwe Menschheid? Bloodaart! Gy sterven? Gy?... Zyt gy dan meester over uw lot? En wat hebt gy nog bedreeven, dat verdienen kan u te ontslaan uit die Maatschappy, waar toe gy behoort? Zie uwe rampen, met den moed van een Man, bedaard onder de oogen. Twist niet met den Eeuwigen, zo gy al niet aanbidt. Twist niet met de Natuur, zo gy haar al niet bemint. Zoek uwe ongelukken in uwen eigen boezem. Gy hebt uwe driften niet bestierd; is 't wonder, dat zy u langs zo veele naare tooneelen gesleurd hebben?’ En dan zat ik neder, stil, onberoerd, maar niet overtuigd. Alles zoude ik my getroost hebben, maar - van myne Vrienden te zyn verlaaten - dat denkbeeld is een inëetende kanker voor een ziel als de myne. Wat zyn verwytingen, wat is haat voor
| |
| |
een gevoelig hart? Op beiden ziet het met eene der eigeliefde dierbaare verachting. Maar! veracht te worden...... koele verachting; daar voor rilt myne ziel met eene allerpynelykste gewaarwording te rug. Veracht te worden, niet van het Zeedelyk Graauw, niet van onverschillige Mede - Menschen, maar van myne Vrienden, die braave, die verstandige Lieden - van eene Belcour - van eene Juffrouw Helder ..... de pen valt my uit de vingeren.
De buitenspoorigheden, die ik, zedert ik de vlugt name, bedreef, - ach! myn hart heeft dáár nooit in gestemd; nooit. Geene redding, ook geen één Vriend om my ziende, moest ik, in zekeren zin, wel myn toevlugt, welk eene rampzalige toevlugt het ook zy, by het spel neemen. Het lot redde my meermaal, maar wikkelde my al vaster aan en in die Benden, die men nog niet altoos valsche Speelders, of geheel zeedelooze Schepzels noemen kan. Doch, myne Belcour, daar is zo veel voorgevallen. Alle myne, zelf myne onschuldigste neigingen en daaden, hebben zo eene reeks van gevolgen gehad, van dat soort van gevolgen, die meest altoos de ondeugd verzellen. Myne vriendschap voor myne Lotje, myne verdeediging van haare eer, ten koste van het leven
| |
| |
eens Lasteraars, hebben zo veel dubbelzinnigs voor het uiterlyke: myne wanhoopige drofheid over haaren dood....... En zy, om wie ik niet beminnen kon, die my had uitverkozen, veracht my. Juffrouw Helder wendde haar gelaat met edele versmaading van my af, toen ik haare koets voorby reed. Zy houdt my voor een Jongen, die aan zyne driften de deugd zelf heeft weeten te doen gehoorzaamen; een laagen verachtelyken deugeniet, die nu, nu nog met fielten verkeert....... Haar Broêr heeft my aan de Speeltafel te - gezien: hy zal dit, ik ken Helder, hy is niet zo edelmoedig, als een Vriend zyn moet, haar zeker gemeld hebben. Met grievende koelheid, met hoonende kleinachting heeft hy my gezien; hy is myne wraak onwaar ig. Ik was eens zyn Vriend, en hy konde my behandelen, zo als hy deed..... En als zo een Man zou ik in myn Vaderland - in den kring myner bekenden weerkomen. Zo zou eene Chrisje Helder my weder zien? Barst, myn hart! Blusch zelf de hoop uit op haare bezitting...... Bezitting...... Al beminde zy my uit zwakheid - ook dan wil ik de haare niet zyn. Indien ik haar, in haare eigen oogen, niet verdien, zy zelf zal my niet zo zeer kunnen vernederen. Gelooft gy, dat ik haare achting dan minder noodig heb, dan haare liefde? Had ik het goed gevoelen van haar, van haare Ouders behouden;
| |
| |
was ik nog in hunne oogen de geen, die ik in myn eigen oogen - die ik altoos in de uwen ben - (moet ik was zeggen?) ik zoude niets te moeilyk achten, om myn oogmerk te bereiken; ik zoude myn Heer en Mevrouw Helder op myne kniën kunnen smeeken om hunne tedergeliefde Dogter. Maar voor hen als een schurk te verschynen, als voor myne onbevoegde Rechters; my te moeten ontschuldigen van daaden en oogmerken, die de deugdzaame Heer Helder zelf niet kragtiger kan verfoeijen; my door hen tot proefjaaren, even als een Ligtmis, te hooren verwyzen; Mevrouw Helder als te zien smeeken, immers met haare oogen te zien smeeken, dat haar verstoorde Man my alles vergeeve, op belofte van beetering; terwyl een laaghartig Vyand, welëer myn Vriend, my in 't verschiet een haatelyken koelen glimlach towerpt; te zien, dat zy, die ik bemin, my met een diep stilzwygen straft over bedryven, die ik met afgryzen zie.... Neen, zo laag is Willem Leevend nog niet vernederd. Zo laag is hy niet beneden zyne bestemming gedaald.
Zie dit niet aan voor zondigen dwaazen hoogmoed; myne verdrieten hebben my van myne ingebeelde meerderheid geneezen, maar dit getuignis geeft my myn geweeten. Schuldig, zo als alle de aan dwalingen onderheevige Menschen, allen zyn voor het Hoogste Weezen; om dat zy
| |
| |
deszelfs wetten niet gehoorzaamd hebben; maar onschuldig voor de Menschen, sta ik ter beschouwing van my zelf. De eerste schakel zelf van alle myne Lotgevallen ligt in eene eerlyke, eerbiedige, tedere, getrouwe liefde voor de schoone Helder. Ware myn hart vry geweest, niemand dan myne dierbaare, eeuwig dierbaare Lotje, zoude het vervuld hebben. Ik had zo eene Engelin in myne familie gebragt; en als myne Studie voleindigd geweest ware, zoude ik haar getrouwd, en my tot den allergelukkigsten Man gemaakt hebben. Dit weet gy, ô Belcour! dit weet ik. Waar is dan myne schuld? Waar myne onvoorzichtigheid? Beminde ik Juffrouw Helder dan niet, vóór ik wist, wat liefde was? Ik kom des niet in myn Vaderland te rug, voor ik dat met eer doen kan: van veiligheid spreek ik niet eens. Nu ik alles bedaard nadenken kan, dunkt my, dat ik van dien kant weinig gevaar loop; het geval is in 't byzyn van veelen geschied, en wie heeft belang, om my valsch te beschuldigen?
Alle myne onschuld, alle myne reden, alle myne natuurlyke trotschheid zyn niet in staat, my gelukkig te maaken. De vaste overtuiging, dat, hoe zedelyk beter de Mensch wordt, des te gelukkiger wordt hy met een; zyne geschiktheid tot geluk, voor zyne natuur bereekend, groeit daar mede aan: - laat my oprecht spreeken, dit alles maakt my niet gelukkig. Myn eigen gevoel
| |
| |
weerspreekt myne reden. Ik heb eene Moeder - zy beminde my voormaals...... Zy beschuldigt my. Zelf door myne Zuster, kryg ik geen antwoord, op mynen boetvaardigen Brief! Ik bemin, en word versmaad van haar, die myn geheel hart vervult...... Mooglyk is zy reeds getrouwd...... Getrouwd! Dat denkbeeld vernietig my: in dat licht kan ik haar niet beschouwen.
Waar ik my bevind, kan ik, ook aan u, niet melden; al wist ik zeer zeker, dat gy my ook niet verlaaten had. Maar ik ben gezond, en in eene zeer fatsoenlyke familie. Hoe ik daar kom, zal ik u schryven.
Toen ik te *** was aangekomen, vond ik, zo als ik in mynen laatsten aan u meldde, (die ik hoop, dat gy zult ontfangen hebben, doch waarvan ik, om des te zekerder te zyn, een afschrift maake:) eenige Heeren, die gereed stonden, om naar *** te vertrekken. Het scheenen fatsoenlyke Lieden. Myn kleed moet hun voor my ingenoomen hebben, want zy boden my zeer vriendlyk een nog open zynde plaats in het rytuig, dat vry groot was, en waar mede wy met ons zessen ten gestelden tyde te *** arriveerden. Ik gaf my uit voor een Franschman. Gy weet, waardste, dat my dit niet moeilyk kan vallen, en nog te minder, vermits ik met myne Lotje, en haaren Broeder, altoos in die beminlyke taal
| |
| |
had gesprooken. Wy traden af voor een zeer aanzienlyk Logement. Myn geld bestond in weinig meer dan twee Ducaaten: zy permitteerd en geen van allen, dat ik myn aandeel betaalde in een Rytuig, dat zy reeds ter plaats, daar wy afreeden, gehuurd hadden; my eenige complimenten daar over maakende. Ik liet dit my eindelyk welgevallen. Ik begreep echter, dat ik met twee Ducaaten weinig in staat ware, om daar te blyven. Dit denkbeeld vergroote myne zeer zigtbaare droefgeestigheid, die, juist om dat ik die poogde te verbergen, te sterker doorstraalde. Tegen den avond verscheenen daar zeer veele welgekleede Lieden; en ik zag, dat er grof gespeeld zoude worden. Myne Reisbroeders hielden zich, als of zy elkander nooit meer gezien hadden, en maakten party. Ik stond als een aanschouwer in den kring. Zo veel gouds deed my myn ongelukkigen toestand nog des te leevendiger gevoelen. Ik waagde een Ducaat, en vond myn schat weldra tot honderd en vyftig aangegroeid. Gaarn zoude ik toen, my gered hebbende, zyn afgetrokken; maar ik moest revenge geeven. Alles liep my mede; en voor den morgen, toen het gezelschap scheidde, bezat ik zeshonderd Ducaaten. Myne Reisgezellen hielden my, geloof ik, voor eenen uit de Broederschap, waartoe zy behoorden; hoewel ik betuigen kan, dat ik zuiver en eerlyk gespeeld had. Zy toonden my zo veel beleefdheid,
| |
| |
en gaven voor, zo met myn gezelschap te zyn ingenoomen, dat ik de zwakheid had, om in dat Logement te blyven. Nu liep het lot my mede, dan tegen: ik speelde altoos zuiver, en won en verloor dikwyls verbaazende sommen. Ik verbeeterde myne equipage, en hield my buiten alle soorten van ligtmisseryen; waar van ik nooit meer afkeers had, dan toen ik die van naarby zag. Eindelyk wierden myne Reisgezellen ontdekt voor het geen zy waren, valsche Speelders; zy verdweenen. Ik had altoos myn eigen kamer gehad, en my niet byzonder met hun gemoeid. Niemand verdagt my ook; ik bleef daar des nog eenigen tyd, ook om te toonen, dat ik met hen geen de minste connectie had. Ik zal u niet lastig vallen met een Journaal van myn leven. Als gy één dag weet, weet gy allen. Ik speelde, ik verloor, ik won. Begeerig, om dit heerlyk Land te zien, ging ik van daar, kogt een paerd, en was van voorneemens op deeze wys voort te reizen. Ik kwam te ***, daar verklaarde het lot zich tegen my. Wel rasch moest ik my van myn paerd ontdoen, en bleef my weinig meer over. Daar ontmoette my de Heer Helder, en was getuige van een tooneel, waar van hy zeker eene beschryving zal gezonden hebben, en dat maar te zeer in staat zyn zal, om myn Heer Helder (zyn Vader,) tegen my te verbitteren. Hy behandelde my niet, zo als ik hem zoude behandeld heb- | |
| |
ben: laat dit genoeg zyn. Ik vertrok van daar, met het aanbreeken van den morgen, en zworf van plaats tot plaats.
Eens op een avond, al wat ik in de waereld had, verlooren hebbende, (gy begrypt wel, dat ik alleen van geld spreek; want het Orloge myner Lotje, en het vry kostbaar Ornamentje, dat ik in mynen boezem draag, waren my zo heilig, dat de allerdringendste nood my niet kon beweegen, dáár afstand van te doen,) ging ik de Stad uit, en wandelde, zonder eigenlyk oogmerk, het veld in. Ik trad vervolgens in een Boeren - Wooning, en bleef daar het overige van den korten nagt. Ik had volstrekt niets tot belooning, dan een dankbaar hart; ging van daar, kwam aan de Rivier de - die daar zeer breed wordt, en met eene sterke schuuring voortstroomt. Verbaasd over de grootschheid der gezichten, die my, hoe zeer getroffen door myne doodelyke verleegenheid, echter aandeeden, mooglyk om dat zy zo geheel nieuw voor my waren, zette ik my aan den Oever. Wel rash sleepten myne gedagten my als weg: ik was bedroefd; ja, maar bedaard. My dagt, dat ik nu tot het laagste peil gezonken was. Nu moest myn lot keeren, of myn leven eindigen. Ik hoopte, maar op wat grond? Dat zag ik niet. Ik zette my op een Heuveltje. In eene stille mymering, waarde myne ziel als tusschen het leven en den dood. Van Lotje, vloog zy naar
| |
| |
myne Helder: ik dagt, tot eene van beiden keer ik nu wel haast weder; tot wie van beide was my in die mymerende gedagten vry onverschillig. Ik was inwendig gerust, op den weg tot myn geluk te zyn. Uit deeze myne gedagten, wierd ik zeer onverwagt te rug getrokken, door het geluid van eene kinderlyke stem, die om hulp riep. Ik zag om; zie een Kind in de Rivier liggen; het stak zyne handen op. Zonder iets te denken, gooi ik myn rok uit, en spring in het water, om het Kind te redden; met ongelooselyke moeite, en met meer kragt, dan ik wist dat ik bezat, gelukte het my: ik droeg het op den oever; het was een Jongetje van een jaar of agt, dat zeer wel gekleed was. Het Kind was leevende dood. In de grootste verleegenheid zynde, wat te beginnen, wyl ik digt by geen eene Wooning zag; hoewel ik naderhand ontwaar wierd, dat het Landhuis, waar uit dit Kind gekomen was, in de bogt der Rivier, tusschen zyne hooge Bosschen lag ingesloten; vreef ik de slaapen van zyn hoofd, met Eau de Luce, die ik in myne hand, by gebrek van droog linnen, drupte, en liet niets na, wat my dagt eenig nut te kunnen doen. Het Kind begon zeer veel water overtegeeven: ik hoopte. Weldra, dagt ik, zal dit kind my kunnen zeggen waar het zyn moet. Voor dit nog gebeurde, hoor ik een droevig gekerm, van iemand die buiten adem schynt; zie op, en beschouw eene Dame,
| |
| |
die met deeze woorden: myn kind, myn kind! by het kind nedervalt. Zy wierd gevolgd door een koets, waar in eene bejaarder Vrouw zat. De Lyfreibedienden namen haar en het kind zagtjes by den arm. Beiden scheenen uit haare flaauwte of bezwyming te rug gekomen. Nu zag zy my eerst. Zy viel my om den hals, en wees my, veel te overstelpt om te spreeken, dat ik in de koets treeden moest. Ik trok myn rok, zo goed ik kon, weder aan, en gehoorzaamde. Toen wy gezeeten waren, begon zy te schreijen, en hield haare oogen onbeweeglyk op het knaapje gevestigd. Ik meende te zien, dat zy de Dogter der oudere Dame was; ik bedroog my niet. In weinige minuuten waren wy, door een zylaan gereeden zynde, voor een dier waarlyk pragtige Gebouwen, waar van dit Oord voller is dan een, door my nog gezien. De koets stond stil; ik zag, dat alles in de grootste ontsteltenis was. Hofmeester, (zeide de oudste Dame,) ik beveel u deezen Heer; hy is de redder van het kind. Hy boog zich, en geleide my in eene zaal, daar eene fraaije Garderobe was. De Hofmeester was een oud Man; hy verzogt my alles als myn eigen te gebruiken. Ik trilde van koude, en voldeed terstond aan zyn verzoek; ging in een Kabinetje en verkleedde my. Het dierbaar Orloge was volmaakt onbeschadigd: nu was myn hart gerust. Gy begrypt wel, dat ik het allerëenvoudigste kleed genoomen had. Hy bragt
| |
| |
my heerlyken wyn, en die herstelde myne levensgeesten in zo verre, dat ik my taamlyk wel gevoelde. De oude Man scheen een groot liefhebber van praaten; want nu wist ik reeds, waar en by wie ik was; en dat dit kind het eenig kind der jongste Dame was, die zich zedert vier jaar Weduw bevond; dat ik in de Garderobe van haaren overleeden Man was, en dat ik my niet zoude kunnen beklagen over het gevaar, waar mede ik dit kind gered had enz. enz. Ik was dan by de Gravin van B ***. Ik verzogt den goeden Man, om my aan te dienen; immers, indien hy dagt, dat dit reeds geschieden kon. Hy ging, en ik volgde hem daar op. Hy deed eene deur open, verzogt my daar in te gaan, en deed die, my alleen laatende, weder toe. Op 't oogenblik kwam de oudste Dame door eene Porte Brifée in dezelfde zaal, omhelsde my, en zeide: welkom, Vriend van den God myns vertrouwens. Myne Dogter is niet in staat, om u de gevoelens van haar hart uittedrukken; zy is Moeder. Het kind is het eenige, dat zy uit een zeer gelukkig, te rasch verbroken Huwlyk, heeft overgehouden. Zo gy behagen neemt in het geluk van uwe Mede - Menschen, en zo gy geen dringende reden hebt om voort te reizen, blyf by ons; dit is het eenige, dat wy u thans nog verzoeken. Beloof my dit. Ik kuschte haare hand, en boog my op die, zonder veel te kunnen zeggen.
| |
| |
Zy geleidde my in eene Slaapzaal, alwaar het kind te bed lag; zyne Moeder zat aan het hoofden - einde, en weende. Zo als hy my zag, stak hy beide de handen uit, en sprak, in zeer goed Hoogduitsch, my duizend vriendelykheden willende doen. Ik voelde zyn pels; het kind had de koorts; dit (geloofde ik) was, in dit geval, zeer goed; het was echter oorzaak, dat de Moeder doodelyk bedroefd was. Ik durfde haar niet stooren: er is iets eerbiedigs in de stille droefheid eener schoone Vrouw. Hoe bevindt gy u? vroeg ik aan het kind. - Ik zou wel zyn, (antwoordde hy,) indien myne lieve Moeder niet weende; en zou gaarn op zyn. - Gy hebt de koorts, (zeide ik,) wilt gy niet liever te bed blyven? - Ja, (zeide hy,) als myn Heer (en hy kuschte myne hand,) hier blyven wil; ik heb u zo lief. - Gaarn; hernam ik, en zette my by het ledikant. De lieve Jongen vatte myne hand, lag zyn wang daar op, en viel in eenen gerusten slaap. Het was een zeer schoon welgemaakt kind; en als gy de teekening ziet, of immer zult beschouwen, zult gy my toestaan, dat er onbegrypelyk veel in is van -, maar gy hebt haar nooit gezien. Dit trof my zo zeer, dat ik, diep in gedagten, en het slaapend kind met myne geheele ziel beschouwende, werktuiglyk eenige traanen storte. De beide Dames schreeven die zeer zeker toe aan eene geheel andere oorzaak; aan die alles overwinnende
| |
| |
Menschlievenheid, die zo gevoelig deel neemt in de belangen van andren: zo edel was echter toen de bron niet. Wy spraken weinig. Het sloeg drie uuren, en de Hofmeester kwam zeggen, dat het middagmaal gereed was. De oude Dame verzogt my met haar te gaan; ik durfde dit niet weigeren. De Moeder bleef by haar Zoontje, dat nog fliep. Ik vond een zeer pragtige Maaltyd, en alles in de keurlykste order. Wy spraken niets dan Fransch; ik merkte, dat men my voor een Franschman hield, en dat ik in eene Roomsche Familie was. De oudste Gravin had veel oordeel, en sprak over verscheide zaaken in 't algemeen. Onder het dessert zittende, kwam myn lieve kleine Vriend met zyne Mama in de zaal, en liep in myne armen. Myn Heer, (zeide zyne Moeder,) myn Zoontje vreesde, dat gy heen waart, om dat hy u, toen hy wakker wierd, niet zag; en dewyl hy thans zeer wel is, kon ik hem het genoegen niet weigeren, om zynen redder te omhelzen, en zyne dankbaarheid te betuigen.
Ik zette het knaapje op mynen schoot, kon my niet verzaadigen in de gelykenis tusschen hem, en haar, die ik beminde, toen ik weinig ouder was dan dit kind, zo als ik het aanzag. Ik vergiste my echter, het was nog maar zes jaar oud: myne byzondre geneegenheid groeide schielyk aan; en als ik eens van dit kind zal scheiden, zal het my veel kosten!
| |
| |
Het overige van den dag besteedden wy met praten, en in den Lusthof te wandelen. ‘Willem, (zeide zyne Moeder,) zeg my nu; maar zo strikt naar waarheid, als gy weet dat ik altoos op poene van straffe vorder, hoe zyt gy in de Rivier gevallen. Heb ik u niet dikwyls gezegd, dat gy niet zo ver mogt gaan speelen, en nooit aan de Rivier komen?’
Willem. Ja, Mama, dat hebt gy meermaal gezegd.
Gravin van B. En gy hebt echter.... [Hy viel haar om den hals.]
Willem. Ongehoorzaam geweest.
Gravin van B. Hoe zyt gy daar toe gekomen?
Willem. Door onbedagtheid!
Gravin van B. Zeg my oprecht; gy weet, dat men geene Moeder kan misleiden; dagt gy toen niet aan myn gebod? [Hy bloosde, en zag voor zich.] Spreek, hoe was het?
Willem. Ik dagt er eerst wel aan, Mama; maar toen was het daar zo heel mooi, en ik gooide zo geduurig al verder met myn bal; en toen kwam ik zo al loopend en speelend, en zag, dat ik digt by de Rivier was, en ik gooide nog eens, en toen viel myn bal in 't water; en het was zo een mooijen bal; ik wilde hem uit het gras en de biezen grypen, en zo viel ik in 't water, en zou zeker verdronken zyn, als deeze Heer my niet gehoord, en by my gesprongen had: zo is het alles geweest.
| |
| |
Gravin van B. En wat zou er dan van uwe Moeder geworden zyn?....
Willem. Daar, Mama, had ik niet aan gedagt: anders zou ik niet naar myn bal gezogt hebben.
Gravin van B. Ziet gy dan nu wel, dat Kinderen altoos gehoorzaam zyn moeten, om dat zy nog zo min alleen denken, als alleen naar Geneve of Parys kunnen gaan?
Willem. Ja, Mama.
Gravin van B. Zult gy nu voortaan gehoorzaam zyn aan alles, wat ik en andere braave leiden, die u lief hebben, u zeggen, dat gy doen moet, of laaten moet? Ziet gy niet, dat gy voor uwe ongehoorzaamheid straffe verdient?
Willem. Ja, Mama; als Mama my die oplegt, zal ik terstond heenen gaan.
Gravin van B. Ik zoude u in uw arrest zenden; maar om u geleegenheid te geeven, van deezen Heer te bedanken, meer door daaden, die in uw vermogen zyn, dan door woorden, zend ik u niet heen; gy zult by ons blyven, en wy zullen ons verheugen in uwe behoudenis. [Hy knielde voor haar, kuschte haare hand; zy omhelsde hem, en voor ditmaal was alles vergeeten.]
Oordeel, waarde Belcour, uit dit weinige, wie de Vrouw zyn moest! Drie dagen waren er in het alleraangenaamst huislyk leven verloopen, toen ik begon te spreeken van te vertrekken. Dit bedroefde beide de Dames: maar ik moest, om de wel- | |
| |
voeglykheid, daar van spreeken. Hoe groot was echter myne verleegenheid: ik had niets, en myne klederen waren bedorven. Dit, al had my niets anders gedrukt, was meer dan in staat, om my geheel tot droefgeestigheid te doen vervallen. Ik zag geen uitkomst.
Op eenen schoonen herfstdag was ik, opgewekt door de schitterende zonnestraalen, die thans met vergrootte kragt door de verdunde bladen heenen drongen, vroeger dan naar gewoonte opgestaan. Ik stak een boek by my, en ging eenen zeer schoonen nog weinig ontbladerden laan in, met oogmerk om in een der meest door de zon verwarmde Kabinetjes te zitten leezen, of - mymeren. Zonder oogmerk sloeg ik een zydwegje op, dat eng en met bogten lag; dus eenige treden gedaan hebbende, kwam ik in eene kleine laage vlakte. Hier stonden eenige zwaare eikenboomen, ingesloten door een haagje; en daar onder ontdekte ik eene hoogte, van omtrent tien voet lang en vier breed; op die hoogte stond een kruis. Oordeel over myne verbaasdheid, toen ik, nader komende, aan den voet van dat kruis, de jonge Gravin van B *** geknield zag liggen, het kruis omhelzende, en in traanen smeltende. Ik begreep alles in eens. Dit (zeide ik in my zelf,) is het graf van een geliefd Echtgenoot: Hier rust de Graaf van B ***. Ik hoorde haar snikken; zy bad vour de rust van zyne ziel. Wat stond my
| |
| |
te doen? Gaan? konde ik van ontroering? Blyven? was dit geen heiligschennis. Myn medelyden overwon alle bedenkingen: Ik week eerbiedig en ongemerkt eenige schreeden te rug; en knielde met deeze eerbiedniswaarde Vrouw. Haare zuchten sneeden my door het hart: ik moet zeker eenig gerucht gemaakt hebben, want zy zag om. Hoe groot was haare verbaasdheid! Ik verwyderde my nog een weinig, en toen zeide ik: dit was geenzins myn oogmerk, Mevrouw. Nader, (zei zy,) gy zyt oprecht, gy zyt gevoelig, ik geloof u. Hier rust myn zalige; die Man, die my dit leven tot volmaaktheid toe gelukkig maakte; met wien ik vier jaaren leefde; en die my toen onverwagt, en als door een donderslag ontrukt wierd. Beevende trad ik nader, en weende. De naam, de dierbaare naam van Lotje ontglipte my: ik voelde, dat al de wonden van myn gescheurd hart opensprongen... Ik troostte haar niet; ik was geheel droefheid. Zo vind ik dan iemand, (zeide zy,) die weet bedroefd te zyn. Welkom, Vriend van myn hart; gy zyt waardig de Vriend te zyn van de geliefde Weduw des Graven van B ***. Laaten wy ons van dit tooneel der smarte verwyderen, en voldoe gy aan 't geen ik van uw gelaat moet verwagten. Wy gingen heenen, en traden in den Lusthof. De zon scheen heerlyk, de lucht was helder als kristal, en van het allerzuiverste blaauw. Wy zaten in een Sallon. Wie zyt gy, myn Heer; en door welk
| |
| |
een toeval heb ik het geluk van den redder myns kinds te zien? Ik ben uwe Vriendin, uwe dankbaare Vriendin: gy kent zeker de volle kragt van dit woord; wie zyt gy? - Ik ben, Mevrouw, onbekwaam om te veinzen; en nu ik spreeken kan, ik spreeken. Ik ben een Hollander, een Koopmans Zoon, geschikt voor de Studie; ik heb de Vriendin van myn hart in myne armen zien sterven; en heb, om haar te wreeken, een neêrlaag gedaan: ik ben gevlucht, ziek geworden; alles heb ik verteerd, wat ik had; (en dat was weinig!) de Brieven, die ik naar myne Familie en Vrienden zond, blyven onbeäntwoord: elk heeft my verlaaten; ik heb toevlugt moeten neemen tot het spel; en toen God my de genade deed, om een onnozel kind te redden, stond ik door gebrek en verdriet aan den rand der wanhoop. Ik heb dwaasheden gedaan; ik heb myne Moeder bedroefd; maar ik ben niet schuldig aan zedeloosheid, en myn geloof in de deugd is onwankelbaar. - Ik zweeg. - Uw vertrouwen (zeide zy,) verheugt my. Blyf hier, tot dat gy met eer in uw Vaderland kunt te rug keeren. Uw geheim zal by my bewaard blyven; gy zult aan niets gebrek hebben; en niemand zal buiten my iets doen. Ik viel op myne kniën voor haar; ik verborg myn aangezicht in haaren schoot. Wat kon ik zeggen? Niets. Zy las in myne ziel; dat was genoeg. Redder van myn kind, herstel u! Het wordt tyd, om tot het ontbyt te gaan. Geene geheimenissen, die haat ik; ga gy met my denzelf- | |
| |
den weg; het is zeer natuurlyk, dat, op zulk een schoonen Herfst - morgen, lieden van onze jaaren en zielsgestemdheid daar van gebruik maakten. Ik volgde haar. Onder het ontbyt verhaalde zy aan haare Moeder: ‘dat ik een fatsoenlyk Man was, die voor zyn vermaak reisde, en aan geen tyd gebonden was: dat zy my had overgehaald, om daar nog eenigen tyd te vertoeven.’ Dit bericht wierd door de oude Dame met meer vergenoegen gehoord, dan de bescheidenheid my toelaat te schryven: maar de blydschap van den lieven Jongen was zo groot, dat hy allen door huppelen en juichen die konde uitdrukken. Ik nam hem zedert, op verzoek zyner Moeder, altoos by my, en ben haar, zo als zy getuigt, van veel dienst in hem te onderwyzen. Ik vond, weinige dagen na het gesprek, in myn Toiletlade een welvoorziene Goudbeurs, en daar by dit billiet: weet zo wel eene vriendschaps-blyk te ontfangen als te verdienen; en open de Koffer, die met een adres hier zal komen. Het woord is zwygen: Ik ben onmeetlyk ryk.
Ik voldeed aan myner Gravins bevel. De Koffer wierd door haar eigen Bedienden (schynt het,) uit - gehaald, en als den mynen in myne kamer gebragt. Ik vond daar verscheiden pakken kleêren in, zeker naar de mynen gemaakt, want zy pasten my volmaakt. Ik vond, met één woord, alles wat ik noodig had! Wie, (zeide ik, haar
| |
| |
allen aantreffende,) wie dan eene kiesche Vrouw is in staat, om op zo eene grootsche eenvoudige wys wel te doen? - Zyt gy de Redder niet van myn kind? heb ik u niet gezegd, dat ik uwe Vriendin ben? Niet meer hier van.
Zie daar, waardste, in zulke omstandigheden bevindt zich thans de Vriend van uwe en myne zalige Lotje! Was ik niet versmaad by myne Familie, nam een eenig Mensch in myn Vaderland belang in my, - konde ik ooit haar vergeeten, die myn geheel hart vervult, hier zoude ik gelukkig zyn; gelukkig als Mensch: en is er ook een ander geluk, indien het niet als Mensch genoten wordt?
De Winter is hier reeds zeer streng, maar veel aangenaamer dan by ons. Heldere drooge lugten, en weinig scherpe winden, waar voor wy hier door een Amphitheatre van Bergen bedekt liggen, zyn daar de natuurlyke oorzaaken van. Wy neemen weinig deel in de Wintervermaaklykheden des omliggenden Adels: zedert den dood van den Graaf van B ***, leeft myne edele Vriendin, want zo mag ik haar noemen, in eene gestrenge afzondering. Zy heeft geen gezelschap, dan dat van haare verëeringwaarde Moeder; eene Dame van zo ik gis vyftig jaar; en alle haare oplettendheid, alle haare kundigheden worden aangelegd ten nutte van een veelbeloovend kind, dat zonder maate, maar op de verstandigste wys, door beide
| |
| |
deeze Dames bemind wordt. Wy hebben zeer veele ernstige gesprekken over zaaken van Godsdienst. Een der grootste voordeelen, die ons de vriendschap met zeer uitmuntende Vrouwen aanbrengt, is ook deeze. Dan leeren wy eerst de schoonste zyde van het hart kennen. Wy zien de deugd, door haar, meer van naby handelen. Is het niet waar, dat de zuiverste, de verheevenste deugd, dit met de Natuur gelyk heeft; zy werken in het verborgen; er behoort veel oplettendheid en veel gemeenzaamheid toe, om haar als 't ware op de daad te verrasschen. De eerbied, dien de jonge Gravin den Godsdienst toedraagt, kan ik nergens by vergelyken, dan by die liefde en dat vertrouwen, 't welk in onzen boezem gloeit voor eenen met ons sympathiseerenden Vriend, dien wy getrouw gevonden hebben.
Veele, zo als ik reeds zeide, zyn onze gesprekken; de meesten hebben iets ernstigs ten onderwerpe. Geheel buiten den lastigen kring van vermaaken, die den geest verstrooijen, zonder ons hart te roeren, kan de Rykdom, noch de Adel, hier geene nadeelige gevolgen hebben. De oude Gravin heeft echter Adelyke vooröordeelen, en is daarvan met opzicht tot haaren Godsdienst niet geheel vry; haar yver is echter oprecht, en haar hart gezond. Myne Vriendin heeft te waardige gedagten van den Mensch, en ziet haaren Godsdienst in een te schoonen licht, om zulke voor- | |
| |
oordeelen schatting te betaalen: zy moet des denken, want in dit Oord is niets ongemeener dan de wyze, waarop zy over beide zaaken spreekt. Het volgende gesprek moet ik u immers grootendeels afschryven: het liep over het groot verval van den Godsdienst; de aanleiding ontstond uit een ergelyk voorval, ons door een Geestelyk Persoon, die hier in zyne bediening veelmaal komt, verhaald. Na eenige woordwisselingen, die weinig voor of tegen het verval van den Godsdienst beweezen, zeide de oude Gravin:
‘Gy, myne Dochter, kent, naar ik my voorstel, de waereld; behoeft er iets meerder toe, om my toetestaan, dat in onze dagen de Godsdienst verächt, bespot, gelasterd wordt, en dat wel veel meer dan in vorige tyden? Hoe veelen, die zich zyne Dienaars noemen, verraaden hem - spotten in gezelschap met dat geene, 't welke zy op den Predikstoel leeren! Onsterflykheid is een Fabel; het aanstaande Oordeel een Verdichtzel, dat alleen nog by de Poëeten te pas kan komen. Deugd en Ondeugd zyn betrekkelyke denkbeelden, zonder Zeedelyke innerlyke verdiensten. In mynen leeftyd, binnen myn geheugen, is de Godsdienst nog geheel iets anders, dan zy pleeg te zyn. Andre taal, andre methode, andere bewyzen: waar zal dit alles op uitloopen? Godsdienst en Zeedelykheid zyn veracht: het mas- | |
| |
ker, waar mede veelen zich nog bedekten, wordt verworpen; men behoeft zelf den schyn niet eens meer te hebben.’
De jonge Gravin. Gelooft gy dan, (trouwens, dit weet ik, kunt gy niet,) gelooft gy dan, Mama, dat dit masker iets waardig was? Denkt gy, dat Bygeloof en Schynheiligheid zo veel beter zyn dan Ongeloof?
De oude Gravin. Ik geloof ten minsten, dat het met de Zeeden van een Volk slegt gesteld is, als men de Ondeugd niet eens meer behoeft te blanketten, om haar overäl rond te leiden. Het was ten minsten nog eene stille hulde aan de zeedigheid.
De jonge Gravin. Verliest het Christendom dan iets met zulke onwaardigen, die zich alleen zo noemden, zonder te gelooven, dat het de Godsdienst des Hemels is? Kan men des, strikt gesprooken, wel zeggen, dat het getal der Ongeloovigen zo sterk toeneemt?
De oude Gravin. Wie bekreunt zich thans aan den Godsdienst? Wie denkt, zoude ik byna vraagen, aan hem?
De jonge Gravin. Juist hierom, Mama, geloof ik te mogen zeggen, dat het getal der Ongeloovigen niet zo grootlyks toe kan neemen. Lichtzinnigheid, beuzelagtigheid, zwakheid, karakteriseeren onze eeuw veel meer dan Ongeloof. Laaten wy hen, die voorwenden Ongeloovigen te
| |
| |
zyn, de eer niet aandoen van dit toe te staan; het zyn onweetende slegthoofden, geheel onbekwaam, om over iets van belang, van wat aart het ook zy, te kunnen oordeelen. Zy zyn niet in staat om te denken.
Ik. Is het my gepermitteerd, om in een algemeen discours ook myn aandeel te hebben?
Beide. Niets zal ons aangenaamer zyn.
Ik. Het is onnoodig, thans parade te maaken met myne gehechtheid aan de gevoelens der Protestanten; evenwel, het kan niet missen, of ik zal daarom mooglyk eenige zaaken in een ander licht zien, dan Dames, die zich houden aan de Leer der Roomsche Kerk.
De jonge Gravin. Wy spreeken, myn Heer, niet over Secten in de Christen-Kerk, maar over het geen alle braave kundige Menschen Christelyken Godsdienst noemen.
De oude Gravin. Die onderscheiding is zeer goed; ik stem die toe.
Ik. Dit in het oog houdende, neem ik de vryheid, om de volgende bedenkingen ten toetze te brengen: het zal aan de Dames staan, om te zien, wat zy kunnen gelden. Ja, het komt my in waarheid voor, dat er thans werkelyk meer Ongeloovigen zyn, dan voor eene eeuw; en dat zelf, hoe zal ik het uitdrukken - mag ik zeggen, een werktuigelyk Geloof nog eenige goede gevolgen had, die nu, nu zelf dat geloof verdwynt, op- | |
| |
houden. Er bleef toen nog zo eenigen indruk, die in den ouderdom hen over deed neigen, om iets Godsdienstigs te hooren. In zo verre, zoude ik gelooven, zyn onze tyden verslimmerd.
De jonge Gravin. Dewyl ik hier met myne Mama en myn Vriend spreek, zo geloof ik my niet tot scavanterie te verlaagen, als ik zeg: dat de Geschiedenissen my genoeg bekend zyn, om te weeten, dat evenwel in die Eeuwen en Gewesten, waar het Ongeloof geheel onbekend was, gruwelen gepleegd zyn, waar voor de schaamte en de Menschlykheid met traanen te rug wyken; gruwelen, waar van men thans ook daar, daar het Ongeloof het gebied voert, niet meer zoude kunnen vinden. De Godsdienst wierd daar zelf dienstbaar gemaakt aan wreedheden, die my wel eens onder het leezen deeden uitroepen: ‘Godsdienst, had gy toch den troon uwer heerlykheid niet verlaaten, voor een verblyf onder Menschen, zo onbekwaam om u te kennen, als om u te eerbiedigen!’
Ik. Wie, Mevrouw, zal ontkennen, dat er veele ondeugden, naar maate de Menschen verlichter verstand krygen, afneemen? Wreedheden, vervolgingen, ysselyke onderdrukkingen van onschuldigen, worden zeldzaamer, naar maate domheid en slaverny een land begeeven. - Overal, waar vryheid is, moet order, moet kragt zyn. Is nu ons Europa veel verlichter, veel vryer, dan
| |
| |
in de twee vorige eeuwen, dan is het besluit wel op te maaken.
De jonge Gravin. Zo komt het my ook voor. Daar valt my iets in! Beschouwen wy veele zaaken niet te zeer stukswyze? Moesten wy ons niet gewennen, om het geheele voorwerp te overzien, zo als het daar ligt, en in de verbintenis, waar in wy het vinden?
Ik. Ja, Mevrouw, hier ligt eene groote fout. Wy moesten in 't oog houden, niet dat wy Burgers van eene zekere Stad, Onderdaanen van een zeker Vorst, Inwoonders van een zeker Land, maar Burgers der Waereld varen, Menschen - Broeders.
De jonge Gravin. Dan zouden wy altoos stoffe vinden, om ons te verblyden; ook dan, wanneer wy ook dáár, daar wy ons bevinden, zéér benevelde tooneelen bewandelden.
Ik. Ik heb u, Mevrouw, reeds by eene andere geleegenheid gezegd, dat ik in myn Vaderland my reeds hebbe beginnen aftezonderen tot de voorbereidende kundigheden der Godgeleerdheid. Het is des niet vreemd, dat ik, nog zo jong zynde, een weinig breeder durf spreeken over zaaken, die zo in het vak der jonge Lieden niet schynen te vallen. Is het wel beweezen, dat de klagten over het verval van den Godsdienst gegrond zyn? Noemt men niet meermaalen Ongeloovigen, zulke Menschen, die bevryd zyn van Twyflaary en By- | |
| |
geloof, om dat zy de begrippen van den Godsdienst uit de oorspronkelyke bron geschept hebben?
De jonge Gravin. Zyn alle de ergerlyke en ingeschoovene Leerstukken, die men by sommige Christenen beleeden vindt, wel de vruchten van haatelyke oogmerken?
Ik. Dit geloof ik niet. Weeten wy niet, hoe het armzalig Redentwisten over Methafysische onderwerpen den geest verhit, en de beste Menschen vervoert tot dingen, waar voor de bedaarde Rede verbaasd is? Hoe veele Offeranden worden er dan aan de getergde Eigenliefde opgedraagen! Het wordt wel dra een point van eer: de waarheid raakt uit het oog. En aan zulke Sophisten, zulke zwakke Kinderen van Adam, zouden wy het recht afstaan, om voor ons te beslissen? Hy, die dit vergt, verdient of onze verachting, of ons medelyden, maar geenzins ons vertrouwen.
De jonge Gravin. Wat hangt er veel af van eene goede volledige definitie, en dat men zich daar strikt aan houde! Laaten de oorzaaken zo verschoonlyk zyn, als het u gelieft, myn Heer; dit neemt echter niet weg, dat veele Leerstellingen ergerlyk, gevaarlyk en het Euangelium onwaardig zyn.
De oude Gravin. Zo doet dan het gezach der Vadren, of de stem van veele Eeuwen, niets by u af, myn Heer?
| |
| |
Ik. Niets het allerminste, Mevrouw; en als ik my den naam van Protestant waardig zal gedraagen, dan mogen zy niets by my afdoen.
De jonge Gravin. Ook als Mensch, myn Heer, geloof ik, is men verpligt, om te onderzoeken, wat is waarheid, indien die waarheid voor my van een groot belang zy.
De oude Gravin. Moet gy, als Protestant, of als Mensch, hoe wilt gy, de reden van iets bevatten, indien gy het voor waaragtig zult houden?
Ik. Die vraag, Mevrouw, is een weinig ingewikkeld. Ik kan die dus beäntwoorden, neen: indien men het hoe van iets daardoor verstaat. God bestaat. Wat het is, van Eeuwigheid te bestaan, begryp ik niet; - kan ik, als een eindig Weezen, nooit begrypen. God schiep alles uit niet! Daar zy licht, en daar was licht. Wat is Scheppen? ô Ik verbeeld my, dat ik er iet van bevat; maar weet ik, wat het is: de dingen die niet zyn roepen als of zy waren? Voorzeker niet. Weet ik, wat het is, alömtegenwoordig te zyn? Twysel ik daar echter aan? Van geene waarheid ben ik zo volkomen overtuigd dan van deeze: er is een God. Maar ik houde niet iets voor waar, dat strydt met myne reden; indien ik my in staat gesteld heb, om daar over te kunnen oordeelen.
De jonge Gravin. Hebben alle Weetenschappen dit niet gemeen met elkander, dat wy het niet ver- | |
| |
der nooit op deeze aarde zullen bereiken? Ligt er niet nog altoos een groot onbebouwd land voor ons? Zou de Godgeleerdheid daar van zyn uitgeslooten? Zo niet, hebben wy dan wel vryheid, om op goed vertrouwen aan te neemen, wat met ons opdringen wil?
Ik. Ik geloof, Mevrouw, dat onderzoek een gedeelte onzer bestemming en gelukzaligheid uitmaakt. Oefeningen des verstands versterken het, en geeven het eene vaardigheid, die ongelooflyk schynt by hun, die niets weeten van den aart onzer ziel.
De jonge Gravin. Onderzoek is een pligt: als het geen wy zonder onderzoek aanneemen, eene waarheid is, dan nog is het onze waarheid niet. Zy is voor ons ook geenzins eene waarheid; zy kan het ook niet zyn; want wy hebben ons niet bediend van den eenigen toetssteen, die ons daar van kan overtuigen.
De oude Gravin. Maar als hy, die onderzoekt, in dwalingen valt, zo als immers voor eindige Weezens mooglyk blyft?
Ik. Dan nog verdient hy meer achting, dan hy, die niet onderzoekt. Hy is ten minsten beter Mensch.
De jonge Gravin. En genoomen, hy dwaalt; moet men hem dáárom verdenken van booze oogmerken? Maar, hoe dikwyls tast de onderzoeker alleen ingeschooven begrippen, byhangzels, bui- | |
| |
tenwerken aan, terwyl de woeste stem der voor-oordeelen hem uitkryt voor een vyand der Christelyke Religie! Hier mede vergenoegt men zich nog niet altoos.
Ik. De Vervolgingen, die de groote Wolff onderging, zyn daar van droevige getuigen. Da Man, die Gods aanweezen betoogde op eene zo overtuigende wys, wierd als een Atheïst gebannen, vervolgd, des doods waardig geöordeeld; doch dit zou ons wat te verre heen leiden.
De oude Gravin. Ingeschoven Leerstukken! Hier omtrent zouden de Roomsche en Protestantsche Christenen beginnen te verschillen: De Roomsche Kerk houdt voor Grondwaarheden zeer veele Leerstukken, die by de Protestanten verworpen worden.
Ik. Om dat wy, Protestanten, Mevrouw, meenen, dat die Leerstukken niet in den Bybel te vinden zyn, maar veel meer daar tegen styden.
De oude Gravin. Alle Protestanten zyn het hieromtrent ook niet eens. By voorbeeld: Het Leerstuk der Eeuwige Straffen.
Ik. Zy, die dit verwerpen, vinden het niet in het Euangelie.
De jonge Gravin. Welke denkbeelden vormt zich ons verstand van een Weezen, dat zich noemt: Vader van alle zyne Schepzelen! Ontfermer over alle zyne werken!
Ik. Die Christenen, Mevrouw, welke dat Leer- | |
| |
stuk verwerpen, zeggen, dat zo een Weezen nooit straft, dan om te verbeteren, te behouden, te zaligen. - Om zich te wreeken? Onmooglyk kan zo een Weezen straffen, om zich te wreeken! Eeuwig ellendig, daar voor beeft de Menschelyke ziel met eene doodstrilling te rug. Zouden wy, vraagen zy, dit genadig, dit Vaderlyk oogmerk van God, in dit kort onzeker leven inschranken?
De oude Gravin. Maar zy, die zich blyven aankanten tegen hunnen Rechter? ....
Ik. Daar over, Mevrouw, leggen wy eenen sluijer: wy treeden eerbiedig te rug, en besluiten niets.
Deeze Brief, myne waarde Belcour, is reeds grooter, dan ik voorzag: in eenen volgenden zal ik u mooglyk nog ééne onzer gesprekken afschryven. Schryven blyft nog al myne geliefde bezigheid, en tyd ontbreekt my nu niet. Ik heb beslooten u deezen met de ordinaire post te zenden. Indien gy nog besloot, my met eenig antwoord te verwaardigen, bedien u dan van het adres, dat ik hier inleg; dáár zal uw Brief worden afgehaald, tegen dien tyd, dat er een Brief uit Holland voor my zyn zal. Myn naam is thans, dien ik u opgeef......
| |
| |
Maar! waar mede vlei ik my? Wie bekommert zich myner? Ach, wist ik maar, hoe myne dierbaare Moeder - hoe gy - hoe alle myne Vrienden zich bevinden! Myne bedaardheid wykt voor zulke overdenkingen. Vaar dan wel. Ik ben
Uw Vriend,
w. leevend.
|
|