Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Goede vriend Cornelis Cornelissen!Uw maat Klaas heeft myn de zes flessen puik puik beste Limmoenzap gebragt, en het rolletje Tabak; maar ik heb uw geest niet gezien, zo lang als ik by myn Heer en Mevrouw woon; en dat spyt my genoeg, want aanzien doet gedenken; maar ik woon daar en daar, vlak over - en allernaast de - En Klaas heeft my zesmaal voor u gekust; en myn Kammeraads, daar ik heel wel mee ben, zeggen, dat dit niet meer als recht is; zo dat Keesje, dat moet nu zo blyven, dood en te niet. Ja, die dag vergeet ik niet ligt, toen gy myn adi zeide; en wat zal men doen? alle weezen moeten weezen. Maar ik had altyd zo een dingzigheid voor je; en dat blyft zo, en ik kan nu ook wel braave lui's Kinders krygen. Daar is onze Koetzier; wel, als ik maar half wou: maar, ik zeg, ja wel is 't koud; en ook, het is een Amsterdams Burgers-Kind; en die, weetje wel, krygen zo geen Officien; de Moffen neemen alles maar weg, en ook myn woord is myn woord. Nu kan ik nog een Stukkedoor- | |
[pagina 186]
| |
der krygen, die hier lang gewerkt het; maar hy is Luters, en ik zeg altyd, dat kleurt niet, en ook ik heb geen dingzigheid voor hem; en myn Moeder zeit, dat zo ik onzen Hendrik nam, en hy zelf Stalmeester wierd, zy myn nog niet zien wou; zo dat, ik zal je dan zo trouw blyven als goud; en de kurketrekker heb ik nog, en ook de vingerhoed: uw Moeder gaat het heel wel, en ik ga er wel eens, als ik uit kom, en zy groet u hartlyk. Nou zeit onze Kamenier, ja, een Zeeman is wel goed, maar dat zeezwerven zou myn verdrieten, en men weet niet, wat zy Buitenlands doen. Ja, zeg ik, Leentje, dat kan wel zyn, maar er zyn zo wel schappelyke Zeelui als andre. Ja, zeit zy daar op, men weet niet, of zy leeven of dood zyn, of zy genoomen worden, of op vreemde Kusten belanden; ja, zeg ik daar op, ik hoop het beste; en die niet waagt, die niet wint, zei ik zo; maar weetje waar het hem zit, Keesje, zulke Meisjes is het maar om een Man te doen, en de Juffrouw te speelen, maar zy hebben zo geen innerlyke dingzigheid voor elkander, als wy zo lang hadden; dat is het maar: dan zeit onze Hendrik, ja Grietje, het is met de Zeelui als met de Soldaten, zy hebben overäl een Vrouw, maar ik zeg, dat ik Kees Keezen de heele waereld door betrouw; zo dat ik maar zeggen wil, dat ik nog dezelfde ben. En ik heb al de Lui gegroet; maar de Vrouw uit de Schippersmuts niet; | |
[pagina 187]
| |
want die is al haast een jaar dood en begraaven. En ik heb de dienstpresentatie gedaan aan onzen myn Heer en aan zyn Vrouw, en ik heb het kostelyk by de Lui, dat moet ik zeggen, ik ben
Uwe goede Vriendin,
grietje van gooijen.
P.S. Ik schryf dat in voorraad, of er nog een Schip van myn Heer uitliep, en dan zal Mevrouw my waarschuwen; is dat niet heel dingzig van zulke groote Lui? Nou, die zyn beter als die halfblanks Madamen. |
|