Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Mejuffrouw!Het is een myner waardste belangen, my te handhaaven in de goede gedagten, die gy, zo wel door onze Vriendin Everards, als door my zelf, van my hebt opgevat; daarom zal ik u deeze aanmerking mededeelen: ‘De springveeren der Menschelyke daaden zyn ontelbaar; zy zyn zo verborgen in de duisterste hoeken der ziel, dat zy noch door andren, noch door ons zelf kunnen ontwaard worden; het zy door de gelaatstrekken, de oogen, de woorden, of door iets, 't welk een Lavater ons ten dien einde aan de hand geeft.’ Waar toe dient, vraagt gy mooglyk, deeze aanmerking? ô Tot alles, waar toe myne Vriendin die zal gelieven te gebruiken. Zy is een Panacé in de Zedelyke Zieken-kamers; en ook mooglyk de eenige medicyn, die Zedelyk gezonden veilig mogen gebruiken: voor hun, die nooit het voor hun onmooglyk kwaad deeden, en werktuiglyk goed, werktuiglyk verrichten: dat is, die geene verdiensten bezitten, zelf de brood- | |
[pagina 172]
| |
magere niet, van geen kwaad te doen. Zy is voor my in 't byzonder een zo goed Huismiddeltje, als de Hofmans-droppels in de meeste Familien; en om door een langen omweg te komen, daar ik weezen wilde; zy is ook probatum voor u, die zeker het volgende met alle Kinderen van Adam wel zult gemeen hebben, dat gy namenlyk beter bepaalen kunt, waar uit gy niet, dan waar uit gy al werkt. Dit ter verdeediging myns geestes van aanmerken. Gy hebt my, veel duidelyker dan ik ooit kan wenschen, overtuigd, dat ik uw Brief niet verpligt ben aan uwe beleefdheid; en ik zou eene Vrouwelyke Tiberius moeten zyn, om niet te gelooven, dat uw hart en uwe liefde eenen Brief dicteerden, waarmede ik zo in mynen schik ben: maar omtrent wie? Dit is, zo als Hamlet zegt: That is the question! Wie is de gelukkige, die uw hart zo zagt, zo teder, zo edelmoedig deed werken? Zou u dit ook bekend zyn? Nu, sla uwe doordringende oogen eens ter deeg op uw hart; ik zal onderwyl maar voortschryven. My heugt nog wel, dat de toestemming myner Moeder, om naar eene party, daar ik gaarn by wilde zyn, te mogen gaan, zulk eene wonderbaare Revolutie in my voortbragt, dat ik zo zagt, | |
[pagina 173]
| |
zo bescheiden, zo redelyk was, dat de hond zelf mogt blaffen, als ik een goed boek las. Myne Bekeering was zo oprecht en bestendig, als die van de befaamdste Nieuwkerksche Kweezel. Zo veel invloed heeft een voor ons vleijend vooruitzicht op onzen geest, op onze neigingen en driften. Maar gy kent zeker onzen Vriend Pope van buiten; lees hem dan over dit onderwerp. Wat dunkt u, lieve Chrisje, zou het herdenken der aangenaame uuren, die gy, in uw kinder-jurkje, met myn lieven Wim doordartelde, uwen geest niet wel zo zagt kunnen stemmen, dat alle de nooten over bé-mol liepen? waar door gy, aan de Zuster van uwen Vriend schryvende, niets dan vriendelyke aandoeningen kunt gevoelen? Het is immers natuurlyk, dat wy gaarn de zwakheden van hun in een zagt licht houden, die wy weeten, dat van onzen besten Vriend bemind worden? Gy weet, dat ik myn Broeder hartlyk lief heb, en hy my niets toegeeft. Deeze bedenkingen kunnen u onbegrypelyk veel dienst doen, in het moeilyk werk der zelfs-beproeving: ô het zyn zulke zoete handleidingjes! En ik spaar geen brood voor myne Vrienden. Ik weet nog niet zeker, of ik 't als een misdaad moet aanmerken, dat gy veel erger over my gedagt hebt, dan ik verdiende. Laaten wy dit eens bedaard onderzoeken. ‘Wy moeten niet denken over onze Mede-Menschen.’ En wie kan dit | |
[pagina 174]
| |
echter laaten? Maar dan moeten wy over hem denken naar de meeste en aanhoudenste verschynzels. Maar waarom heb ik my minder goed vertoond, dan ik waarlyk was? Dat zal ik u zeggen: Om myn hof te maaken by zulken, aan welken ik anders niet het duizendste gedeelte zo zoude gesmaakt hebben. Men doet uit byeindens zo wel iets berispelyks, als iets loffelyks. Had het myne bedoeling geweest, by Chrisje Helder in een goed blaadje te staan, ik zou my meer in mynen Natuurstaat vertoond hebben. Waarover zoude ik u des beschuldigen, Kind? Wat reden had gy, kond gy hebben, om my omzichtiger, bermhartiger te handelen, als ik my zelf behandelde? Ik maaide, het geen ik gezaaid heb. Tot dus verre heb ik des vrede met u.
Maar evenwel, nogthans, en des al niet te min,
Daar schuilt 'k en weet niet wat, geloof my vry, Vrindin.
Had eene Chrisje Helder ooit getoond, dat zy myn gezelschap zoude kunnen kiezen; ik zou haar geen onëer hebben aangedaan..... Dit is een beetje scherp ...... maar dewyl gy toch de moeite en de kosten gedaan hebt, om u voor my te vernederen, wilde ik, dat gy dit niet om, of van wegens eene ingebeelde misdaad deed; maar wegens eene moedbeneemende houding, zo als ik getoond heb. | |
[pagina 175]
| |
Nu wy Vriendinnen geworden zyn, wil ik, dat wy niet op hooi en stoppelen, maar op het goud der oprechtheid en des vertrouwens zullen opbouwen; op dat ons werk duurzaam zy. Hoor, om die reden, nog het volgende. Nooit kwam ik lastiger uit de gezelschappen, dan wanneer men my, met overleg, prees over myn smaak in my wel te kleeden, wel te kappen; want elk, die myn sak, myne paarlen, myne fraaije schoenen prees, verweet my stilzwygend, dat ik niet schoon was. Om my niet te vernederen, vernederde men my; want wie zal de fraaije Fransche schoen pryzen, als die een fynen, welgemaakten, vluggen, buitenwaards uitstaanden voet omsluit? Niemand dan een Petitmaitre en eene Pronkster. De Zeedelyke Beautés hebben dezelfde kneepen; dat ik dit zeg, Juffrouw Helder. Zy zelf, geheel verheeven boven het boertige, het schertzende, en geheel aan de striktste en aangenaamste pligten geheiligd; vermaaken zich echter wel eens met het geestige, het boertige; zo als myn Vader wel eens een uur plagt te piquetten, tot divertissement. Om zo een piquetje te kunnen speelen, houden zy my en soortgelyke Weezens aan... Dit is my ook al zo eens ontmoet, kind; want ik heb de waereld ook uit onderscheiden gezichtpunten gezien. Dit maakte my wat agterdogtig. En daarom, als men zeide: Juffrouw Leevend vind ik wel aartig, wel geestig; zy kan heel lief en vro- | |
[pagina 176]
| |
lyk zyn; dan dagt ik: zie zo, men pryst my om myn opschik, om dat men myn persoon niet pryzen kan. Gy schept vermaak in my; maar achting? point du tout! ‘Wel foei, Mevrouw Ryzig, zoude ik omtrent u zo valsch handelen.’ - ‘Dat, Juffrouw Helder, geloof ik niet.’ Ik onderstel ook slegts het mooglyke; en in u zou dit geen valschheid zyn, maar - Zeedelyke hoogmoed! .... Maar waarom plaag ik u? Laat ik openhartig zyn: ik wil u ééns van al myn leven alle myne talenten doen zien; op dat ik u overtuige, dat ik nooit gedagtenloos leefde; nooit verder, dan ik noodig vond, eene Beuzelaarster was. Ik beken, dat ik ook nog den tyd my kan herinneren, dat ik min gunstig dagt over myne Vriendin Helder; en haar rangschikte in de Classe der Zedelyke eigengerechtigheidwerkers; Vrienden, die, met een opgeschort neusje, nederkyken op zulken, die niet dezelfde deugden op de zelfde wys verrichten. Naar de beste berichten, die ik van u inwon, besloot ik, dat u dat lieve uitlokkende ontbrak, 't welk zo kragtig op het hart van andren werkt. Ik meende u slegts achtingwaardig te vinden, en ik vind u ook beminlyk. Nu kunnen wy, dunkt my, onze openstaande reekeningen sluiten, en elkander betaalen met geslooten beurzen. Uwe zagtmoedige denkwyze omtrent eenen Jongeling, door de geheele wae- | |
[pagina 177]
| |
reld veröordeeld; uw moed in hem te verdeedigen, ook als zyne tederhartige Moeder te rug deinst, moet zeker uit eene beminlyke welberedeneerde Menschen-liefde, uit zuivere zugt om een ongelukkigen te redden, voortkomen; want ik bid u, wat kunt gy op de wyde waereld, buiten dit, belang stellen in eenen Willem Leevend? Een Jongen, daar niet veel raars aan is; een droevige druiloor, die men niet eens een ryk Amsteldammer kan noemen; zo als gy weet, Juffrouw Helder! Over Lotje Roulin spreek ik liefst niet; ik word altoos weemoedig, als ik aan haar denk: dit is zeker, dat myn Broeder zyn smaak eere aandeed, in haar te beminnen; en dat myne Nigt West, die al is, wat men (zou Tante zeggen) ‘met monden proeven kan,’ hem zeker niet verwerpen zal om zyne smoorlyke verliefdheid op een alleruitmuntendst reeds overleeden Lotje Roulin. Zy, Keetje West meen ik, is noch zo ryk, noch zo schoon, als zekere Chrisje Helder; juist daarom recommandeer ik Willem zo byzonder aan haar. Ik zeg tegens Ryzig: luister eens, Ventje, als Wim uw Nigt trouwt, en alle zaaken zeven zyn met Mama, dan moest gy hem met u associeeren; want al is hy op het Dominéen gedaan, dat werk staat hem niet ter hand. Om dat gy, lieve Juffrouw Helder, nu zo veel belang in hem neemt, dunkt my moest ik u eens vertellen, welke goede | |
[pagina 178]
| |
oogmerken ik met hem heb; en ik beloof u ook, dat hy, buiten myn toedoen, geen trede zal verzetten, zo ik het weet, of ik schryf u met een extra post, waar hy zich van myl tot myl bevindt. Maar Chrisje, maar Chrisje, gy hebt al uwe vooröordeelen tegen my nog niet afgelegd. Waar uit weet gy, dat ik niet heel gevoelig, en tegen het Buitenleven ben? Ik val zeker niet van my zelf, als Ryzig in zyn vinger snydt; om dat ik begryp, dat een Goudvliesje, over die zwaare wond gelegt, hem veel meer dienstig is, dan dat het geheele Huisgezin om azyn, en assa foetida liep, en hy dus al vast bleef bloeden. Ik begryp ook maar niet, hoe ik my dan zou aantieren, als ik myn Man verloor, of myn Jantje zag doodvallen. Met minder dan gek worden, of my dood te slaan, kon ik myn fatsoen zeker niet uithouden. Ik hou het met de woorden van Paulus: bezit uw ziele in lydzaamheid. Had uw Vriend niet zulk een dweepagtig aanbidder geweest van het Sentimenteele, hy zou er het offer niet van geworden zyn; en Lotje zelf is in deezen niet vry te pleiten. Begryp je me nu, Kind; zeit Oom de Harde tegen Mama, als hy voor Willem staat te ageeren. Ik weet nog zelf niet, of ik al of geen smaak heb in het Buitenleven. Nooit was ik Buiten, dan in het gezelschap van hun, met wie ik in de Stad omdoolde. Er was niets anders voor my te vinden, dan zulk goedje. Had ik met beter slag | |
[pagina 179]
| |
van Schepzels my opgehouden; in stille groene Priëeltjes, met eene Vriendin, zo als gy, of Coosje Veldenaar, de Zon zien opkomen, of de Maan verschynen, met een fraai geschreeven Boek by ons; dan zoude ik mooglyk zo zagt gemymerd hebben over de Liefde, de Deugd, den Godsdienst, de Vriendschap, als myne Arcadische Vriendinnen; wie zou ondertusschen hebben kunnen beslissen, of myne volupté geestelyk, of zinnelyk waar? De Doop- en Dol-Huizen wettigen deeze vraag. En gy, lief diefje, verstaat my. Ik wenschte wel, ja uit een vol overloopend vol hart, dat alle engelagtige Meisjes een ongelukkigen Willem tot Vriend hadden, in wien zy zich nog den Speelmakker in den tyd der Tafelstoelen konden herinneren; ô wat zouden zy dan den Text practicaal verstaan: Oordeel niet, op dat gy niet geöordeeld wordt; want met de maate, daar gy mede meet, zal ook u weder gemeeten worden. Zou ik die plaats van Tante Martha geleerd hebben? Neen, ik heb die uit de eerste hand. Ik ben nog zo onkundig, waar myn Broeder is, als myn kleine Boy zyn kan. Ik heb deezen Brief zo lang zitten uitspinnen, op hoop, of ik nog iets van hem hoorde. Evenwel, ik ben gerust, dat hy wel doet:
En de Kreupele zei tegen den Blinden,
Die wél doet, zal wél vinden.
| |
[pagina 180]
| |
Ik bemin myn Broêr te veel, om den Heer Renting te kunnen beklaagen: ei lieve, Chrisje, wat verband mag daar in leggen? Op Dominé Heftig ben ik al te verstoord, om er iets van te zeggen. Liever diende ik het geheele A.B.C. te herhaalen, of - een teug water in myn mond te houden...... Myn Bram is magtig grootsch op den Brief, dien ik van u ontfing; is die magtige grootschheid niet wat heel vernederend voor my, en dus voor hem? Hoor, Kind, de Mannen mogen Reformateurs zyn, zo veel zy willen, van bespiegelende Leerstukken; dit dorre werk voegt byzonder wel aan die blokkende geestgesteldheid; dat kaauwen en herkaauwen, en veel vyven en zessen. (Tante! ik noem myn Auteur.) Maar de zeeden te verzoeten, de harten te verzagten, het overreeden, behoort aan de Vrouwen. Gaarn kwam ik eens op Beekenhof, maar zo lang ik de gaaf van overreeding niet fixer heb, zal daar niks van worden. Ik zou anders al eens naar myn Neef en Nigt West geweest zyn, die in - een schoon Buiten hebben. Om te zien, of ik dien hoek zoude kunnen opzeilen, bediende ik my van de week nog van de volgende Krygslist. Ik ontfing in myn beste zaal, op en pragtig Turks Tapyt, twee Duitsche Knoeten met hunne morssige laerzen, en praatte zelf met hen in hun eigen gekoeter. Myn Man was daar zeer mede in zyn schik; want die twee figuuren waren, in Koop- | |
[pagina 181]
| |
mansstyl, twee zyner beste Vrienden. Maar er is niets op gevolgd. Wat is het lastig, als een Man zo gaarn by zyn Vrouw en Kind is! wel, lieve Chrisje, is het wel uittestaan, hy heeft waarlyk geen een - Collegie. Ja, ik heb een kruis! Gaarn schreef ik nog wat over Willem. Maar ik merk, dat gy nog wel meer zaaken: ‘dan Zuster verschillen, onder den mantel der liefde wilt bedekken.’ ..... Waarom zoude ik nu dien mantel opslaan? Zo als gy weet, Juffrouw Helder. - Dewyl ik merk, dat gy gaarn iets naïfs leest, zal ik u eens tracteeren op een paar Epistels, geschreeven door den Vryer van myne Keukenmeid, en haar antwoord. Ik vond die in een gerold, verborgen in de Tinnekas, agter een stapel borden. Ik heb die wat afgestoft en regt gevouwen: duizend groeten van ons aan de waarde Mevrouw Helder van
Uwe Vriendin,
a. ryzig. |
|