Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mevrouw, zeer geachte vriendin!Eene lastige ongesteldheid heeft my gehinderd, om u eerder een antwoord toe te zenden. Thans weder Buiten zynde, kan ik over mynen dag beschikken. Onze Vriendin is gisteren middag met haaren Man weder naar Rotterdam vertrokken. Zy heeft my gezegd, dat zy u ten eersten zoude schryven, en ik twyfel niet, of zy zal zich wel over haare schynbaare nalaatigheid kunnen excuseeren. Myne lieve Moeder schryft aan uwe Tante, en is nevens my met uwen Brief wonder in haaren schik. Als een droom herinner ik my, dat wy te Amsteldam woonden, en dat ik toen wel eens aan het huis van Mevrouw Leevend gespeeld heb; echter schaduwagtig en niet onderscheiden. Dit in antwoord op uwe snaaksche inleiding. Nu wat ernstiger. Ik ga u overtuigen, dat gy deezen Brief niet verschuldigd zyt aan de beleefdheid van een welopgevoed Meisje, maar aan de opkomende genee- | |
[pagina 154]
| |
genheid eener waare Vriendin. Ik zal u eene oprechtheid doen zien, die de Burgerlyke beleefdheid niet kan inspireeren: Het hart alleen kan ons daar toe in staat stellen. Zie hier eene eerste proef. Nooit heb ik gewenscht, maar laat ik alles zeggen, nooit heb ik gedagt, om de Vriendin van Juffrouw Leevend te worden. En hoe dat? Ach, dat zal ik u eenvoudig zeggen; ik geloofde, dat wy niet in het geringste voor elkander bereekend waren. Men had u, zo omtrent als gy u zelf grappig voorstelt, by my afgebeeld; ook dan, als ik om uw satricq vernuft lachte, vreesde ik u. Hoe! eene Dame, die du Ton dagt en leefde; eene Dame, die haare spotterny liever had dan haare Vriendin - hoe konde ik, voorzien van geheel andre gebreken, smaak vinden in? Voeg hier by, dat ik byzonder wel over my zelf voldaan was; vooräl vóór ik myne uitverkooren Vriendin Veldenaar kende, aan wie ik, nevens aan myne Mama, al het goede verpligt ben, 't welk ik dan zou mogen hebben, zo wel in myn denken, als in myn doen. Nu, ik ben gestraft voor myne onbillykheid! Had ik de les myner Moeder gevolgd, zoude ik my omtrent u niets te verwyten hebben. Zy is deeze: ‘Beoordeel den Mensch alleen naar zyne beginzels, zynen aanleg, uit de omstandigheden, waar in hy geplaatst is, uit de verzoekingen, waar in hy kwam; zoek naar de innerlyke springveeren | |
[pagina 155]
| |
zyner daaden; dan zult gy het waardig genoegen smaaken, dat er voor een deugdzaam gemoed ligt, in dikwyls te moeten goedkeuren, en maar zelden te berispen.’ Overtuigd, dat gedagten niet tolvry zyn; maar dat men zeer zeeker zich tegen zynen Evenmensch ook met ongeuite gedagten kan bezondigen, verzoek ik u daar voor om vergeeving. Ik belyde tevens, dat ik weinig recht heb op de eer, my door u aangedaan. Nu zult gy, waarde Vriendin, wel toestaan, dat ik u niet alleen uit beleefdheid schryf? Dewyl gy hier van wenscht overtuigd te zyn, zie ik niet, of ik heb u ééns vooräl gerust gesteld. Ik moet u nog al meer bewyzen geeven..... Evenwel, waarom tel ik het volgende daar onder? Uwe geneegenheid voor uwen Broeder neemt my ten sterksten voor u in. ô, Lieve Mevrouw Ryzig, ik ben zo volmaakt overtuigd, dat hy onschuldig is, als gy zyn kunt. En nu myne tederbeminde Moeder hier met ons in overeenstemt, dunkt my, dat ik reeds veel beeter ben. Het denkbeeld, dat de lieve Vriend myner vroegste kindsheid zich zelf ongelukkig maakte, en zyne Familie bedroefde, deed my zeer sterk aan. Nyd en ligtgeloovigheid mogen hem beschuldigen, myn hart spreekt hem vry van alles, wat hem in onze oogen verachtlyk moest maaken. Mooglyk denkt hy niet als Mevrouw, uwe Moeder; mooglyk | |
[pagina 156]
| |
verschilt hy met Dominé Heftig; maar wat grond krygt men daar uit, om hem voor een Jongeling van slegte Godsdienstige sentimenten te houden? In dit woord zelf is iets, dunkt my, onbestaanbaars. Wisten wy maar, waar hy zich bevindt! Myne Mama, dit kan ik wel merken, zoude zich niets te moeilyk achten, om hem met zyne Moeder te bevreedigen; en dat wel, zonder zich te bekommeren, hoe of myn Heer van Oldenburg dat ook zoude opvatten. Het volgende zal u nog sterker doen zien, dat ik vertrouwelyk aan u schryf. Ik denk niet, dat Mama, tegen haare gewoonte aan, my zal vraagen, om deezen eens te zien....... Trouwens, al was dat zo; wat is er aan geleegen? Ik ken ook haare Moederlyke tederheid, voor de onschaadelyke zwakheden haarer Chrisje. Weet dan: dat ik voor eenige weeken een Brief ontfing, van mynen Broeder, uit - die zynen Vriend .... ach, ik kan niet plooijen, ook niet, om eenen in veelen opzichte lieven Broeder .... die onzen lieven Willem daar in geene gunstige omstandigheden aantrof: en toen hy zich des anderen daags informeerde naar onzen Vriend, was die reeds vertrokken, zonder dat men konde zeggen waar naar toe. Zedert heeft niemand, schynt het, iets van hem vernoomen; immers, zo veel my bewust is. Onze Vriendin Everards, die hem zo zeer als ooit be- | |
[pagina 157]
| |
mint, betuigt my, niets van hem te hooren. Zou uw Oom de Harde gelyk hebben? ..... Maar hoe zoude hy in die Stad, - geleegenheid gehad hebban, om op zee te gaan? Ach, lieve Mevrouw Ryzig, zo gy iets naders hoort, zult gy het ons melden? Ons zeg ik, want myne Mama is onder hun, die yverig belang in hem neemen. Wat heeft de Brief uwer Tante my gediverteerd! Tusschen ons; ik ken haar reeds uit haare Schriften. Myne Mama is bezig, geloof ik, om dien Brief te beäntwoorden. Het is myner Moeders stelregel, dat een goed ongeöefend verstand en een zagtmoedig hart den Mensch meer, oneindig meer verheffen, dan al het vernuft van geheel Griekenland. Indien ik ooit myne venerable Tante de Vry eens kom bezoeken, dan hoop ik, met u deeze braave goedhartige Vrouw een bezoek te geeven. Waarlyk, zo eene Vrouw, of liever zo een paar Menschen, zyn zeedelyke zeldzaamheden, en dat meer is, zo nuttig als zeldzaam; iets, dat men van al het zeldzaame nog al niet zeggen kan. Wat smaaken ons uwe aanmerkingen over dien Brief! Jammer waarlyk, dat Vrouwen niet pleiten mogen. Gy zoud zeker met zo veel glans voor uwen Broeder, als voor uwe Tante pleiten. Ik ben, al een geruimen tyd, met de waereld maar taamlyk te vreede geweest; maar, ze- | |
[pagina 158]
| |
dert het haar behaagd heeft, onzen Leevend zo onbermhartig te beöordeelen, zal ik nooit meer gunstig over haar kunnen denken. Hier by komt nog, dat zy my op uw fujet ook gefopt heeft, en my dus duizend aangenaame uuren ontfutzelde. Wat heeft, bid ik u, Dominé Heftig toch te doen, in het geval, waar over wy zo begaan zyn? Kan zyn Eerwaarde dan beter over uwen Broeder oordeelen, dan zo veele braave Menschen, onder wiens oogen hy te Leiden dagt, en handelde? En wie van deeze beschuldigt hem van slegte sentimenten, of een onbetaamelyk, doorgaand onbetaamelyk gedrag? Mooglyk, Mevrouw, verschil ik met u op één stuk; geduld! ik kan daar niet anders over denken. Ik doel op zyne liefde voor de dierbaare Lotje Roulin. Is daar evenwel iets in, dat hem de achting van een braaf Mensch kan doen verbeuren? De lasteringen, ook van Dominé Heftig, zyn al te gruwlyk, om by onpartydigen ingang te vinden. Willem een deugdzaam allerbeminlykst Meisje verleiden, en vervolgens aan een doodelyk verdriet, schaamte en berouw ten prooije geeven! - Dit kan ik even zo min gelooven, als dat hy in staat is om, getergd zynde, zyne party niet stoutmoedig onder de oogen te zien. Myne Mama is er ook niet voor, datmen een Predikant in onze huisselyke geschillen wikkelt. | |
[pagina 159]
| |
Men hecht maar te veel gezach aan hunne uitspraaken, om dat men den Predikant niet genoeg van den Vriend en fatsoenlyken Man afzondert: een gebrek, waar toe veelen maar te dikwyls wat sterk het hunne doen. Waren alle Predikanten in deezen gelyk aan den waardigen Vader myner Hart-Vriendinne - dan! wel ja, dan zoude ik er sterk voor zyn, om hun in staat te stellen tot nog andere pligten, dan het Prediken. Dan zouden zy in een uitgestrekter zin verkondigers van goede boodschappen zyn. Boden, die vreede aankondigen.... Deeze aanmerkingen zyn mooglyk wat vry in de pen van een jong Meisje: zy zouden echter daarom wel waar zyn kunnen. Wat hebben ook de jaaren te doen met de waarheid of het valsche eener aanmerking? Hoe lief heb ik Mevrouw Everards; ook, om dat zy my van u beter denkbeelden gegeeven heeft! Nog al een blyk, dat ik u niet uit beleefdheid schryf, en dan zal ik eindelyk de pen neêrleggen. Onder het groot getal van jonge Heeren, die my van tyd tot tyd hebben willen wysmaaken, dat zy my beminden, is thans een Man, die my, met de goedkeuring myner Ouderen, dat daaglyks verzeekert. Myn waarde Vader is sterk op dit Huwlyk gesteld: wat zal ik zeggen? Het is geen Solmes, geen Hikman, geen Lord G * *; (de Man van de stoute | |
[pagina 160]
| |
Charlotte;) het is een braaf, beminlyk, verstandig Man, maar - ik bemin hem niet: Hy heeft al myne achting, al myne vriendschap; doch dit is by my niet voldoende, om my nader met hem te verbinden. Ik weet wel, lieve Mevrouw Ryzig, dat wy in dit stuk merkelyk verschillen: maar laaten wy dat stellen by de Zuster-geschillen, die men met den mantel der liefde moet bedekken. Hebben de Dominées met zo eene diergelyke phrase? Gelooft gy wel, dat een Meisje, 't welk kort en goed aan haare Soupirans zegt: hier zal niets voor u te haalen zyn; verdient voor eene Coquette door te gaan; al had zy zo veele Minnaars, als er Arabische Nagt- Vertellingen zyn, namentlyk Duizend- en- Een? Is het billyk, dat zy my den schuld geeven, nu van trotsch, nu van coquet? Al, naar dat zy gelooven my het meest te vernederen; want gy begrypt wel, dat hunne gekwetste Eigenliefde wraak oefent. Was myn oude Vriend Willem maar weer in ons Vaderland, en zo gelukkig, als ik hem wensch te zien, dan zoude ik myne vrolykheid wel weêr krygen! Op dit stuk harmonieer ik zo sterk met uwe goede Tante, als of ik ook van haare familie was. Men zou dan ter verschooning kunnen zeggen, dat het eene Familie-ziekte was: zo als veele andere kwaalen; onder andren de Rymery. Zeker, het valt las- | |
[pagina 161]
| |
tig, altoos slegt te hooren spreeken van iemand, dien wy achten, en buiten staat is om zich te verdeedigen! De Heer Renting behoort niet onder dat getal; maar ik heb u, dunkt my, al gezegd, dat hy een braaf Man is. Wat behoeft dan deeze verzeekering? Zult gy my nu niet met eenen tweeden Brief verëeren; en indien gy bericht van onzen lieven Willem ontfangt, zult gy my dit, of liever ons laaten weeten? Ik bid juist wel niet uit Hellenbroek voor hem, het Gebed voor de Zeevaarenden; trouwens, het is myne gewoonte niet, myne wenschen en dankzeggingen naar een Formulier afteleezen..... Hoe vaart myne venerable oude Tante, uwe boezem-Vriendin? Ik verlang zeer, om door u eens van haar te hooren. Kent zy uw Broeder in persoon? Staat zy aan onzen kant? Ach, dat hoop ik; de stem van eene zo ongemeene Vrouw doet veel af. Groet haar met de byzonderste achting en liefde, van haare klein-Nigt..... Heb ik niet wel gehoord, dat gy niet zeer gesteld zyt op het Buitenleven? Het saizoen is, met dit schoone weêr, nog ruim zo aangenaam als voor zes weeken, en wy zouden u gaarn eens hier zien. Breng uw kleinen Boy mede. Ik ben zo weinig du Ton in ons huis, dat Kinderen een myner grootste vermaaken zyn. En | |
[pagina 162]
| |
thans heb ik hier een zesjaarig Meisje, dat ik tot eene Vriendin aanleg...... Groet myn Heer Ryzig, en geloof, dat ik ben
Uwe Vriendin en Dienaresse,
c. helder.
P.S. Zo gy van uw Broeder hoort, voldoe dan toch aan myn verzoek. |
|