Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Waarde broeder!Dat een Brief van mynen waarden Helder, wat hy dan ook goed moge vinden daar in te zetten, my aangenaam is, daar van kunt gy zeer gerust zyn. Dat gy my, in zo veele maanden, niets schreef, verwonderde my zo zeer niet, als het my wel bedroefde. Ik ken myn Broeder; ik weet, dat, welke gebreken hy zich ook moge inbeelden niet te bezitten, hy echter altoos sukkelde aan eene vry heevige styfhoofdigheid, die hem doorgaans belet te zeggen: toen ik dit deed, had ik engelyk; en dat wel, wanneer zyn eigen hart hem dit herinnert. Dat myn laatste Brief u niet zo wel beviel, als alles, wat ik u ooit geschreeven heb, geloof ik; doch dat spyt my recht: want wees gerust, Pauwtje, dat ik u nooit eenen Brief gezonden heb, die zo nuttig voor u zyn moest, dan juist die Brief. Ik voorzie, dat deeze, hoewel met het beste oogmerk geschreeven, en om my zelf te rechtvaardigen, u niet veel welkomer zal zyn. Poog echter dien met wat meer voordeel te leezen. | |
[pagina 99]
| |
Gy weet, dat ik noch kwalykneemend, noch styfzinnig ben; dat ik zeer geschikt ben, om uwen goeden raad (trouwens dien van anderen, voor wie ik achting heb,) met dankbaarheid aan te neemen en te gebruiken. Maar ik sta met dit alles niet toe, dat myn Broeder eenig gezag over my heeft, al ware hy ook twintig jaar ouder dan ik, en al had hy zesmaal de geheele waereld omgereist. Niemand dan zyne en myne tedergeliefde Ouderen hebben dat geëerbiedigd recht omtrent my; en dat recht hebben zy, zo veel ik weet, niet op u overgedraagen. Wilt gy my, uit broederlyke liefde, vermaanen, waarschuwen, te regt helpen; ô dit is uitneemend vriendlyk, mids dat ik u dien dienst op dezelfde wys moge vergelden. Deeze voorwaarde is zo billyk, dat er geene weigering op vallen kan: ik ga er my naar schikken. Geloof niet, Broertje, dat, ofschoon gy niet schuldig staat aan zulke ongeregeldheden, die sterk in het oog vallen, gy echter kunt zeggen: wie overtuigt my van gebreken! Uw Brief versterkt my in die gedagten...... Laat ik oprecht handelen, terwyl ik u uit dien Brief beöordeel. Kende ik uwe hand niet, ik zoude moeten gelooven, dat niet myn Broeder dien had opgesteld, maar wel een hoogmoedig, met zyne eigen deugd wonderbaar ingenoomen, koelzinnig, eigenwys, onbarmhartig Man. Moet die Brief my des niet be- | |
[pagina 100]
| |
droeven? Gy verhaalt, op eene zegepraalende, spottende wys, daar eene behandeling in, waar over gy u behoorde te schaamen, vermids zy u zeer ten onëere strekt. Waarlyk, Pauw lief, ik heb met den Heer Leevend niets uitstaans; maar moet men aldus eenen Vriend zyner eerste jeugd ontmoeten; een Vriend, dien men in zo een vernederden staat aantreft? Zyt gy zo strikt deugdzaam, zo wonderlyk naauwgezet; wel, dan moet gy my bedanken voor de geleegenheid, die ik u thans geef, om uw eigen hart naauwkeurig te onderzoeken. Eerst vraag ik u dan, (maar gy begrypt, dat ik verre ben van u thans gerechtvaardigd te vinden, met opzicht tot uw voorgaand liefdeloos beoordeelen van uwen geweezen Vriend,) en dat óók als eene Zuster, die u hartlyk lief heeft, of een Jongeling, die op eenen zorgelyken doolweg geraakt is, die zich nu eenigzins genoodzaakt ziet, om zynen toevlugt tot het spel te neemen, een voorwerp van scherts en spotterny is? Geeft het ook een goed welgeplaatst hart te kennen, als iemand, dien het spotten zo onnatuurlyk is als het lachen, (en die nu een weinig uit zyne houttigheid reist,) zo een Jongeling het Heertje noemt. Dat Heertje was altoos veel te groot en te goedaartig, om immer de belachelyke gebreken zyns Vriends tot een onderwerp zyner schertzery te maaken, hoe bekoorlyk Mama zelf zyn aartig vernuft | |
[pagina 101]
| |
vindt; en gy spot met hem, nu hy ongelukkig is! Om uwent wil bedroeft my dit. Waarom gelooft gy, dat hy reeds eene meenigte ongeregeldheden begaan moet hebben, om zich daar, en dat in zo eenen staat, te kunnen bevinden? Dit uw geloof doet weinig eers aan die Menschen-kennis, die gy, op uwe gevaarlyke en zwaarwigtige reizen, by een sprokkelt; en strekt uw goed hart tot al zo weinig roem. Is Willem van zyn tiende jaar af uw Vriend geweest, en kent gy hem nu nog zo weinig, dat gy niet kunt begrypen, dat een eenige onäangenaamheid, een eenige ongeregeldheid, hem bejeegend, of door hem gepleegd, sterk genoeg werken kan, om hem te doen besluiten, liever onder de vreemden te zwerven, dan eenen onredelyken Stiefvader onder de oogen te komen; dan eene tedergeliefde Moeder in traanen te zien, over een geval, waar van onmooglyk al de schuld op zyne reekening kan gesteld worden? Ik zal u echter, om u te vergenoegen, de geheele lyst zyner ongeregeldheden, voor zo veel my die bekend zyn, schryven. Oordeel dan zelf. Het kan den armen Jongeling niet benadeelen by u, die hem reeds zo streng hebt veröordeeld. Weet dan, dat de edelmoedige, de gevoelige Willem Leevend, tot bezwykens toe, treurt over het afsterven zyner geliefde, tedergeliefde Lotje Roulin. Ik weet niet, of gy deeze droefheid zult ge- | |
[pagina 102]
| |
lieven te plaatzen by de onäangenaamheden, die hem ontmoet zyn, of by de ongeregeldheden, die hy gepleegd heeft. Dit zal zeker afhangen van den min of meer agterdogtigen luim, waar in gy, als gy deezen leest, zyn zult. Het zy dan, al zo als myn Broeder zal verkiezen, of eene ongeregeldheid, of eene onäangenaamheid; hier in, in deeze doodelyke droefheid, ligt toch het eerste roerzel van alles, wat er gebeurd, en niet in allen deele te pryzen is. Dus is dit toegegaan. Door zyne droefheid in gevaar geraakt, om tot eene doodelyke melancolie te vervallen, raadt men hem het bywoonen van gezelschappen. Daar raakt hy aan 't speelen; dit verwydert hem eenigzins van zyne treurigheid. Hy drinkt een glas wyn; het doet hem goed; hy herhaalt het; maar is noch speeler, noch drinker. Hy ontmoet eindelyk, in een gezelschap, van Goudenstein; die hoont hem, die lastert zyne dierbaare overleedene Lotje. Hy trekt, om zich te verweeren, en doet een ongelukkigen stoot, die den baldaadigen beleediger het leven kost. De zeer te beklagene Jongeling vlugt, onvoorzien van alles. Zie daar alle zyne misdaaden; immers voor zo verre ons die bewust zyn. Al, wat er meer van verteld wordt, zyn uitstrooizels van leugen en laster: of zy veel aandagt verdienen, kunt gy bezeffen. Nu volgt het Tooneel in het Logement, dat gy al vry leevendig beschryft! zonder aandoening | |
[pagina 103]
| |
van droefheid kan ik het echter niet leezen. Zelden haal ik plaatzen uit de Heiligeschriften aan, en nog vreemder ben ik, van die op de daaglyksche voorvallen des levens toetepassen: ik moet echter thans zeggen, dat, indien de groote Leeraar der Christenen, die, wat men ook moge denken, de uitmuntendste aller menschen geweest is, by uw beider gesprek zich bevonden had, de arme zondaar Willem Leevend als Vriend meer gerechtvaerdigd naar zyn huis was gegaan, dan de naauwgezette Helder als Vriend naar het zyne. In gevolge van uw voorstel, oordeel ik over uwe verbaasdheid, toen gy uwen geweezenen Vriend daar ontdekte. Ik deed zulks, voor ik nog uwe verwondering daar over geleezen had. Maar hoe verre weekt gy toen af van dat geen, 't welk een gevoelig godsdienstig man in zo eene omstandigheid zou gedaan hebben, indien hy toen wel had overdagt, wat hy deed! .. Lieve Broeder, laat ik u mynen styl eens mogen leenen! in deezen kan dit nuttig voor u zyn. ‘Oordeel, lieve Chrisje, over myne verbaasdheid! Ik zag myn Vriend Leevend; ach, myne waardste, wat was hy reeds vervallen, bleek, ongedaan, slegt gekleed; in een, zeker uit nood gekoozen, gezelschap, waar in hy waarschynelyk uit verlegenheid speelde, om te beproeven, of het lot hem gunstig zyn zoude: dit alles trof my tot in het binnenst van myn hart. Het ge- | |
[pagina 104]
| |
vaar, waar in hy zich bevond, om zyne zedelykheid te verliezen, zyne beginzels, ja zyn geluk zelf onherstelbaar te verwoesten, deed my beeven. Ik dagt niet meer aan eenige verschillen, aan het geringste misverstand, dat er tusschen ons plaats had; aan de oorzaak, waar door hy in zulke droevige omstandigheden gekomen was. Ik zag Willem Leevend, den lieven, den eenigsten Vriend myner vroegste jeugd; hy was ongelukkig; hy moest gered worden. Ik ontmoet hem; ik weet myn pligt. Alle de genoegens, met hem gesmaakt, hernieuwden zich voor my; alle de kleine onaangenaamheden, die er ontstaan waren, smarten my op het leevendigste. Hy had, terwyl ik dit alles voelde, reeds eenige traanen aan myn hart uitgeweend. Ik dwong hem, om met my naar myn Logement te gaan; vroeg niets van alles, wat hem toen bedroeven of beschaamen kon. Lieve Willem, zeide ik, ik ben uw Vriend; meer konde ik niet uitbrengen. Blyf by my, meer eisch ik niet van u.’ Dan zou de ede aartige Willem Leevend zyn geheel hart voor u hebben uitgeschud, u alles beleeden hebben, u alle vergoeding gegeeven hebben; en gy zoud gelukkig genoeg geweest zyn, van uwen Vriend aan de Deugd te hebben wedergegeeven. Hoe ben ik te leurgesteld: niets van dit alles is er gedaan! Alle deeze edele, deeze zagte aandoenin- | |
[pagina 105]
| |
gen, alle deeze hemelsche genoegens hebt gy aan uwen strengen stroeven ernst, aan eene onëuangelische naauwgezetheid, mogelyk ook aan eene fyne wraakzucht, koelbloedig opgeofferd. Oordeel gy des over myne verbaasdheid! toen ik las, hoe gy deezen redelyken Samaritaan met de zelfde koude onverschillige trotschheid voorby ging, als de waanwyze Priester en Leviet, daar onze goede Meester met zo veel afkeer van spreekt. Ik heb nog al niet gedaan. Tusschen u en my moet ik, myn waarde Helder, u nog meer waarheden zeggen. Uw zedig gelaat, uw onberispelyk gedrag, bedekken uwe voornaamste gebreken dermaate voor hun, met welken gy verkeert, en boezemen zo veel eerbied voor u in, dat uwe Vrienden bevreesd zyn, om, al zien zy ook al eens uwe zwakke zyde, u die aan te wyzen. Gy zyt een dier menschen, welken zeer zeldzaam de waarheid hooren; gy loopt des groot gevaar om, met alle uwe naauwgezetheden, uwe gebreken tot heblykheden te laaten opgroeijen, die al het braave, 't geen er in u is, zullen overschaduwen. Hoe, myn lieve Broêr, was het toch mooglyk, dat gy, na uwen Vriend te hebben wedergevonden, en dat zo by verrassing wedergevonden, u kond verledigen, om hem tot een voorwerp van koele spotterny te maaken! dat gy hem den Held van de Historie noemt! Door te zeggen, dat hy er met glans afkwam; door te kunnen glimlachen, | |
[pagina 106]
| |
(die glimlach doet uwe Zuster yzen!) terwyl gy zyn armmoedig verblyf rond keek. Is 't wonder, dat een Willem Leevend zich hier door beleedigd achtte? Was het geene beleediging? Geene grievende beleediging? Dit had ik nooit van myn waarden Broeder vermoed. Gy, die naauwlyks ooit door de grappige invallen uwes geestigen Vriend tot lachen te beweegen waart; ook dan, als onze uitmuntende Moeder zyne gezegdens met een opgewekt vergenoegen hoorde. En gy ziet echter een Willem Leevend, eens een Vriend van uw hart, op eenen gevaarlyken doolweg, met een versmaadlyk glimlachen. Ik ben over deeze uwe liefdeloosheid bedroefd! Vreesde ik niet, dat gy over dit uw gedrag wonderlyk wel met u zelf te vreede waart, ik zoude niet onderneemen, om proeven op uw gevoel te doen. De vyfhonderd ducaaten, die hy verspeelde, zyn voor uwe reekening; want, indien gy u terstond als een Vriend gedragen had, Willem Leevend zou zich vervolgens niet weêr aan de speeltafel gezet hebben. Hy zou uwen raad gehoord, uw voorbeeld gevolgd, en zich als een braave Jongen gedragen hebben. Gy kent hem; gy weet, hoe gevoelig hy zoude geweest zyn, voor het belang, dat gy in hem stelde. Hy zou ook, terwyl hy vlugtte, een goed gebruik gemaakt hebben van de middelen, die hy nog bezat, en door een beproefd goed gedrag zich verzoend hebben met zy- | |
[pagina 107]
| |
ne edele Vrienden en Bloedverwanten. Weet gy dan niet, Helder, dat een goed hart nooit dwaalt, zonder uit die dwaling zelf geleegenheid ter verbetering te neemen, en deugden te ontwikkelen, die men niet vermoedde by hem te vinden? Laat ik dit een weinig ophelderen. Een kundig stuurman begeeft zich op zee, met het oogmerk om zekere Landen te besteevenen. Onstuimig weer, duistere nagten, ysselyke brandingen, verborgen klippen enz., doen hem den waaren koers missen. Hy verzeilt, doch vindt met één een ryk, vruchtbaar, onbekend gewest, beschouwt het, keert naar zyn Vaderland te rug, en maakt hetzelve Eeuwen lang gelukkig, door de medegedeelde ontdekkingen; hy gaat met meer eer ten grave, dan hy by mooglykheid, zonder die afwyking, zoude gedaan hebben. Dit voorbeeld zult gy ten vollen bevatten. Leevend verschrikte, toen hy u zag; toen moest gy hem hebben aangesprooken, als Vriend hebben aangesprooken. Gy deed dit niet. Is 't wonder, dat uwe buiging met eene fatsoenlyke koelheid wierd beantwoord? - Welk gevoelig mensch kan, by zo eene geleegenheid, eene niets beduidende buiging maaken? Hoe kon hy toen belang in u stellen, daar gy in hem geen belang stelde? Als ongelukkigen geen hulp verwagten, vernederen zy zich nooit tot klagen. Als men koude | |
[pagina 108]
| |
bestraffingen te gemoet ziet, opent zich het edelmoedig hart nimmer. Zulke verwytingen vernederen hem nog laager, dan armoede en kommer immer vermogen. De eenige vertroosting, die hem dan overblyft, is deeze: ‘gy, koele bespieder myner ongelukken, weet evenwel niet, hoe groot myne droefheid zy, of waar uit die ontstaat.’ Meer of min onthutst, gingt gy naar hem toe. ‘Meer of min onthutst!’ en dat naar een geweezen Vriend, die u zo dikwyls met al het vuur der vriendschap omarmd had, wanneer hy u ergens ontmoette! ‘Hy wierd vuurrood, en drukte myne hand hartlyk.’ En toen zelf kond gy den nog onbedorven Jongeling, den wederkeerenden Vriend, niet ontdekken... Gy zyt myn Broeder, en in veelen opzichte een braaf man, maar nu zie ik u met smart en ongenoegen. Ik zal my hier over niet verder uitlaaten. Toen gy met hem in zyne kamer trad, zal hy zeker gehoopt hebben, zynen Vriend te zullen weêrvinden. Het gedrag, daar door u gehouden, is onverantwoordelyk; en, indien Leevend dit vriendlyk had opgenoomen, dan zoude ik hem niet kennen. Hy kon immers voor zyn beschimper niet kruipen! 'k Zwyg van uwe bytende aanmerking over zyne omstandigheden en karakter. Als gy hem toch niet wilde helpen, zo als een Vriend helpt, waaröm toonde gy hem dan, dat | |
[pagina 109]
| |
gy zynen nood zaagt? En wat was er onbescheidens in uws Vriends antwoord? Is het niet waaragtig, dat een braaf man boven zyn lot verheeven is? Ik zal niet langer hier op blyven staan. Dit alleen nog. Gelooft gy dan, dat geen braaf Jongeling éénen verkeerden stap doen kan? Kan de nood hem niet tot het spel geleid hebben, en kan hy vervolgens niet genoodzaakt geweest zyn, om revenge te geeven? Was het ook een bewys van uwen Godsdienst, het ergste te gelooven? Indien in deezen uw Godsdienst en uwe zeeden van één alloy waren, hoe weinig goeds konde men dan van uwen Godsdienst verwagten! Moest Willem des niet besluiten, dat gy niet over hem kond oordeelen? En verdiende gy nu wel, door hem daar toe in staat gesteld te worden? Gy had al de wegen tot het vertrouwen toegesloten; en toonde, dat gy door bemoei -en heerschzucht gedreeven wierd. Na zo veel smaads, vraagt gy hem: ‘kan ik u ook ergens in van dienst zyn?’ Begreept gy dan niet, dat gy u zelf daar toe onbekwaam gemaakt had? Hy hield des zyne opvoeding zeer wel in 't oog, toen hy u, die hem zo trotsch bejeegend had, door eenen knegt liet uitleiden. En zegt gy, na dit alles, dat gy nu gerechtvaardigd zyt? o lieve Pauwtje, welk een fyne trek speelt u hier uwe Eigenliefde! ‘Meer dan gerechtvaardigd te zyn, bedoelde gy ook niet.’ | |
[pagina 110]
| |
Doet deeze bedoeling u wel veel eer? Hoe verrukt moest gy geweest zyn, indien gy uw Vriend onschuldiger gevonden had, dan gy vreesde hem te zullen vinden! En indien uw Godsdienst zo zuiver was, als gy u inbeeldde, dan zoud gy veel minder uwe eige rechtvaardiging, dan uws Vriends onschuld gezogt hebben, en zyne te regtbrenging was uwe voornaame bedoeling geweest. Gy hebt des niet taamlyk wél, maar wel zeer liefdeloos over uwen Vriend geoordeeld. Gy vond hem in armoede, gy vond hem aan de Speeltafel; gy besloot daar uit, dat Leevend een slegte knaap, en zonder eenige beginzels was. Of dit wel meer eer doet aan uwe Logica dan aan uw hart, hier aan twyfel ik zeer sterk. Lieve Helder, hoe kond gy omtrent den Vriend van uwe jeugd zo handelen? Hoe kond gy het denkbeeld draagen, Willem, myn goedaartige edelmoedige Willem is ongelukkig, is op een doolweg, zonder hem als een Vriend te behandelen, en hier door te winren? Uwe Beschryving van Zwitzerland treft my; zy heeft my veele ernstige denkbeelden aangebragt; en vuurt myne zucht, om het Menschen hart te leeren kennen, kragtig aan. Wanneer gy den phisiquen invloed der lucht, en van het hooge gewest op u zelf beschryft, vraag ik, ziet gy dan met eenen ook niet, hoe veel gy afhangt van de zedelyke omstandigheden, waar in (gy u bevindt, | |
[pagina 111]
| |
of altoos bevonden hebt? 't Waren immers, myn waarde Broeder, noch uwe poogingen, noch uwe arbeid, die u zulke ernstige verheevene gedagten inboezemden? Gy zelf deed er niets toe: ‘dat gy ernstig wierd zonder droefgeestigheid, te vreeden zonder onverschilligheid, vergenoegd met de bewustheid: ik besta, ik denk! dat alle uwe driften veel van haare scherpte verlooren.’ Dit alles waart gy verpligt aan de zuivere lucht, die gy inademde, aan de eerbied-inboezemende tooneelen, die u omringden. Naauwlyks daalde gy af tot de wooningen der Menschen, of gy waart weder de zelfde Paulus Helder - in de magt uwer heerschende gebreken. ô Myn waarde Broeder, had gy dit bedagt, toen gy uwen Vriend in zulk onwaardig gezelschap vond, in een, mag ik zeggen, zedelyk bedorven dampkring..... Dat gy, na deezen gelukkigen invloed ondervonden te hebben, nog zo over uwen Vriend kunt gaan zitten schryven, verzeekert my meer dan ooit, dat eene fyne zuivere lucht, zagter climaat, gelukkiger omstandigheden, zaliger oort ons, ja, wel goede, edele, ernstige gevoelens kunnen inboezemen, maar geenzins onze kwaade heblykheden wegneemen. Geloof niet, dat wy in het aanstaande leven geheel andere Weezens zyn zullen, dan wy hier hebben willen worden! Wees veel meer verzeekerd, dat in dit leven alles in verband staat met het volgende; dat wy | |
[pagina 112]
| |
hier zaaijen, het geen wy in het onbekende aanstaande zullen oogsten. Hier moeten wy ons aanleggen, tot het geen wy daar zyn zullen. Hier moeten wy dien gelukstaat beginnen, dien wy daar voltooijen. Zo wy onze neigingen hier niet de beste rigting geeven, omtrent de uitmuntendste voorwerpen, dan zyn wy ook onbekwaam, zo wel als onbevoegd, om in den staat der volmaaktheid gelukkig te zyn. Hoe moet dit ons aanzetten, om de volkomenheid onzer natuur te bestieren. Onze onvergenoegdheid over onze gebrekkige zyde, over al het verkeerde in ons hart en verstand, zal ons ook daar volgen. Betoom des uwe driften, van wat aart zy zyn mogen, of gy zult, met alle uwe uitwendige welvoeglykheid, nooit zo gelukkig zyn, als gy behoort te zyn, en ik u toewensch. Gy laat u vry wat voorstaan op den invloed, dien gy in de gebergtens van Zwitzerland ondervond. Wat deed gy er zelf toe? Niets! Waaröp roemt gy dan? Waarom gelooft gy, dat gy daarom beter zyt dan andren? Het schynt u eene soort van vergoeding voor begaane verkeerdheden. Onze Mama merkte onlangs iets dergelyks aan, omtrent stroeve, doch welmeenende vroome Lieden; ei lieve, Pauwtje! laat ik u die eens in weinig woorden mededeelen! ‘Wanneer, zeide Mama, deeze Menschen iemand verongelykt hebben, voelen zy zelf wel, dat zy niet wél doen; dat | |
[pagina 113]
| |
moet uit den weg; maar zy belyden geen schuld aan den beleedigden; en vooräl niet, zo zy hem voor geen byzonder vroom Mensch houden; ô daar zyn zy te trotsch toe; maar zy poogen het echter met God zo wat te vinden. Hierom belyden zy Hem eene misdaad, die zy voor den beleedigden ontkennen. Zy oeffenen eens een uitwendig Godsdienstig bedryf te meer. Zy winden zich ook wel eens, door leezen en bidden, op tot Godsdienstige aandoeningen; vervolgens waanen zy, dat zy met God bevredigd zyn. En deeze naauwgezette vroome Menschen zyn evenwel Christenen! Zy weeten, dat Jezus Christus gezegd heeft: verzoent u eerst met uwen Broeder, komt dan, offert uwe gaave. Zy weeten, dat liefde de groote wet is; dat bermhartigheid beter is dan offerhanden! Zy weeten, dat God ons niet behoeft, dat onze goedheid niet tot Hem raakt. Godsdienst zonder liefde is evenwel eene harfenschim, zo wel als het Geloof zonder de werken.’ Ik weet, hoe veel prys gy stelt op het uitmuntend oordeel eener Vrouw, wier bespiegeling betragting is: doe des uw nut met deeze aanmerking. Zy is van uwe Moeder; het kan des uwe eigenliefde niet kwetzen. Ik hoop ook, dat gy u thans niet meer inbeeld, u zelf gerechtvaardigd te hebben omtrent uwen Vriend, dien gy zo versmaadelyk behandeld hebt. | |
[pagina 114]
| |
Ik zou wel vergeeten deezen Brief te sluiten; maar zy, die door het Menschelyk hart reist, heeft zo wel het voorrecht, om lange Brieven te schryven, als hy die den Tour door Europa doet; en dat wel nog te meer, als zy zo zeer des leezers nut bedoelt, als zyne verwondering te prikkelen. Mama heeft my gevraagd, om uwen Brief te leezen: voor haar heb ik geene geheimen, en vooräl niet omtrent uwen geweezen Vriend. Zy zal u zelf wel melden, wat zy over uwen Brief en myn Antwoord daar op denkt. Hoe gaarn, myn lieve Broeder, zoude ik u beminnen, om de goedheid van uw hart! Ik vlei my nog al met de hoop, dat gy niet altoos zo berispelyk denken zult over zulken, die meer te beklagen zyn dan te beschuldigen. Altoos ben ik
Uwe geneegene Zuster,
c. helder. | |
Postscriptum
| |
[pagina 115]
| |
uwen Vriend Leevend geschreeven hebt! Hoe verre wykt gy nu reeds af van die Leer, die zo wel de zagtmoedigheid des geestes, als eenen reinen wandel aanbeveelt! Zou een goedaartige Willem Leevend wel zo omtrent u gehandeld hebben; indien hy u in zo een droevigen staat gevonden had; in een gezelschap, zo bederfelyk voor uwe zeeden, als voor uw naam en gezondheid? Voorzeker neen! En gelooft gy, dat ik hem zoude beminnen, indien hy zich zo omtrent u had gedragen, als gy u omtrent hem gedragen hebt? - Zoud gy, in zo een geval, ook geloofd hebben, dat hy braaf deed, omtrent eenen ongelukkigen Vriend? Dit kan ik niet denken. En gy, om uw Vriend eens te vernederen, kunt u zelf toestaan, om minder braaf te handelen, dan iemand, op wien gy u thans verbeeld neder te zien! Keer te rug, myn lieve Helder, van zulk eene verkeerdheid. Belyd aan uwen Vriend, zo rasch de geleegenheid zich voordoet, dat gy slegt gedaan hebt: doe hem vergoeding, en herwin hier door myne achting. Uwe Zuster kan my nimmer reden tot misnoegen geeven; zy kent, maar be- | |
[pagina 116]
| |
leeft ook haar pligt. Nooit zal zy aan eenen onwaardigen haare hand geeven; en ik verzoek, dat gy u des ook niet noodeloos bekommert, al is het niet waarschynlyk, dat zy voor eerst nog denkt, om van staat te veranderen. In den Brief van Papa zal ik meer en omstandiger schryven: dit tusschen ons, van
Uwe liefhebbende Moeder,
s. helder. |
|