Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Vermaarde geleerde heer!Uwe zedigheid zal misschien eenen tytel weigeren, dien uwe bekwaamheden u verworven hebben. De roem, reeds door u behaald, beweegt my, aan u, schoon onbekend, immers zonder naam, aan u te schryven. Voor weinige maanden zat ik in zeker College naast u; mooglyk kunt gy u dien Man nog herinneren: immers zo gy u zekere plegtigheid, toen verricht, kunt te binnen brengen. Alles, wat ik u thans schryf, schryf ik aan u onder het Broederlyke woord: Lees, en zwyg. Reeds verscheiden jaaren stond ik op eene der fraaiste Dorpen in ons Vaderland. Aan Professor Maatig heb ik niet alleen als Student, maar ook als Jongeling, veel verpligting; ik leefde geschikt en studeerde naarstig. Ik was nog maar twee jaaren op de Academie geweest, toen ik zag, dat de voornaamste stellingen van dat Systema, 't welk ik eens zoude moeten leeren, onderteekenen, ja bezweeren, streeden met het gezond men- | |
[pagina 65]
| |
schenverstand, en des ook met den geöpenbaarden Godsdienst, vervat in de Heilige Schriften. Het was voor my onbegrypelyk, hoe of de rede, niet beneveld door driften, zo verre van de waarheid had kunnen afwyken. Voor zulke afwykingen, om zagt te spreeken, houde ik
De Leer der Drieëenheid,
Der Predestinatie,
Der Verzoening,
Der Eeuwigheid van de straffen,
Zo als die Leerstukken, in de Publique Kerk, hier te lande, geleerd worden.
Ik huiver by de opnoeming: myne rede beeft daar voor te rug. Is dit, zegt zy, de Leer van Jezus en zyne Apostelen? word dan een Deïst. Is dit het Euangelie? verwerp het, en gy zult uwen God eerbiedigen. Veele maanden bleef ik, al onderzoekende, by deeze gedagten. Meerder bekend raakende met de begrippen van andere Gezindheden, vond ik daar veel redelyker gevoelens, meer overeenkomstig met den oorspronkelyken Aardsvaderlyken Godsdienst. Ik bestudeerde die, en vond dezelven veel overeenkomstiger met de Goddelyke Schriften. Ik las de beste Oordeelkundigen, en zag, dat onze Grotius de Vader der redelyke Bybel-Uitlegkunde was. Ik wierd | |
[pagina 66]
| |
des een redelyk Christen, ofschoon men ons zelf den naam van Christen weigert. Ik studeerde volle zeven jaaren, en toen las men in de Boekzaal: dat ik met volle ruimte was uitgestooten in den ryken Oogst der Kerk. Hoe, vraagt gy, was dat mooglyk? Het is zeker mogelyk, want het is niet anders. Was de Bevestiger dan Heterodox? Wel gansch niet: en, zo ik hem noemde, gy zoud moeten toestaan, dat de knaap zo Orthodox als dom en heethoofdig is; ja zulk een licht, als er maar zelden aan Neêrlandsch Kerkhemel bralt. Door dien Eerwaardigen ben ik, onder een glas wyn en een pyp, maar eens wat heel prettig geëxamineerd. Het beviel my zo wel, dat ik nog wel eens zo een examen zoude willen doen. Laat ik u uit den dut helpen. Myn Vader is Predikant in eene buiten-Provintie, en berucht om zyne groote rechtzinnigheid, als om andere regt Predikstoel-deugden. Het Nieuwe is by hem zo verdagt als verfoeid. Hier om hield hy het zingen der Nieuwe beryming, zo lang doenlyk, uit de Kerk; ofschoon hy, zo als Dominé Comrie, de boeren niet vertelde, dat hy de Psalmen van Datheen nog met hun in den hemel hoopte te zingen. Hier toe had hy te veel gemoedlykheid. Myne Moeder is eene strikte, zuivere Lampiaansche Matrone. Myn Vader is zeer colericq; myne Moeder niet minder zwaarmoe- | |
[pagina 67]
| |
dig. Ik heb eene Zuster, die Capélmeestresse in de oefening is, en zeer op den penning gesteld. Keerde ik het rokje, wat zou het gevolg zyn? Vader storf aan eene beroerte, Moeder aan eene slymziekte; en Zuster zou zich, ten koste myner kettery, van den heelen Boel zeer godvruchtig meester maaken. Kan ik dat voor my, voor myne Vrouw en vyf Kinderen, ook zo al verantwoorden? Hier by heb ik nog twee Tantes, ryke oude kweezels, ‘die lang voor de tyden der Apostelen van Priesterlyk geslagt waren; immers zo verhaalen zy, en voegen daar by, dat haar Overöudöom een der zeventig Overzetters was, die door de Staaten in de Commissie gesteld waren, om den Bybel op nieuw te vertaalen.’ Alle myne Voorvaderen, lang voor Paulus, die den Romeinen predikte, geloofden ook reeds de Predestinatie. Ik heb eene Grootmoeder, die, juist als een uurwerk, alle nooten speelt, die daar op gezet worden; vermids nu alle de nooten Dortsch gereformeerd zyn, begrypt gy ligt, welke toonen zy geeven moet. Ik moest des, om zo veele sterfgevallen en ontërvingen voor te komen, den volgenden weg inslaan: komt gy in myn geval, kom op dien weg; daar alleen is de veiligheid. Nog Student zynde, sprak ik nooit over myne gevoelens, dan met een paar Vrienden, die het met my eens waren. Ik verkeerde spaarzaam met | |
[pagina 68]
| |
Remonstranten en Mennoniten. Omtrent andere Christenen ziet men zo naauw niet. De eerstgemelden groette ik nooit dan welstaanshalve. Ik ging altoos bedekt by hun ter Kerk. Ik zette my nooit, maar stond altoos, als een vreemdeling, die zo wel eens hooren wilde, wat of er zo al verhandeld wierd. Ik dagt nooit overluid. Was ik in Orthodoxe Gezelschappen, alwaar over de Orthodoxie gesproken wierd, dan stelde ik de verschillen duidelyk voor, zeide, wat partyen er tegen inbragten, en besloot met eene exclameerende waarschuwing: en schuilt eene slang in 't gras, zie toe! Dit, nevens eene menigte beuzelagtige oplettendheden, maakte, dat ik nooit in den kyker raakte. Hier voor zorgde ik altoos. Myn examen liep des niet scherp. Ik onderteekende des de Formulieren, als in zich behelzende de waare zaligmaakende Leer. Iets, dat onbetwistbaar is. Of elk Artikel zo is, wierd my niet gevraagd. Wat behoefde ik my daar mede te moeijen? Alles comform den woorde Gods: in zo ver onderteekende ik ook maar. Wel, zie daar my nu met ruimte, zonder de minste gisting of gekyf, tot het Predikampt verkooren; ik mogt des de Kudde Gods hoeden met verstand. Myn Vader bevestigde my; myne Moeder zeegende my; myne Zuster weende; de drie oude figuuren moesten zo zeggen, dat het groot was een Leviet onder haar te hebben; de School- | |
[pagina 69]
| |
meesters Vrouw maakte een Gedicht, en ik geloof, dat myne Zuster haar vry wat geholpen heeft. Nu moet ik ook leeren het geen ik beleeden heb: dat doe ik ook; want ik heb niets beleeden dan het geen met Gods woord instemt. - Ik moet dwaalingen bestryden; laat my daar mede begaan. Ik moet den geheelen Catechismus prediken; bestig! Ik sla geen een eenigen Zondag over. Als ik u zeg, hoe ik predik, zult gy my toestaan, dat ik dit niet behoef te doen. Ik zal u de geheel klugt vertellen. By den eersten Zondag, leer ik myne toehoorders de Liefde tot God en den Naasten; By den tweeden, spreek ik over de vereischten, die er in ons zyn moeten, indien wy God zullen kennen; By den derden, van de schoonheid der Goddelyke wetten; By den vierden, over Adams val; By den vyfden, betoog ik, dat Christus een waaragtig en rechtvaardig Mensch geweest is; By den zesden, leg ik de vraag, waar uit weet gy dat? en het antwoord, uit het heilig Euangelie, ten grondslag om aan te toonen, dat de Christenen verpligt zyn, de Leer van Christus alleen in de Heilige Schriften te zoeken; By den zevenden, beweer ik, dat de XII Artikelen alles bevatten, wat ter zaligheid te weeten noodig is. | |
[pagina 70]
| |
Somwyl preek ik eens een stukje van liefhebbery, en daar toe verkies ik ook wel den agtsten Zondag, (ook veiligheids halve.) Dan zeg ik, dat onze Voorvaderen geene vyanden waren van de Engelsche Preek-Methode; vermids zy zelf de XII Artikelen in drie deelen gedeeld hebben; en vermaan myne kudde, om, in weêrwil der Broeder-twisten, vrede te houden. De negende en tiende Zondag geeven my natuurlyk aanleiding om te spreeken van de Schepping en de Voorzienigheid. Dit gaat van zelf goed. By den elfden Zondag, toon ik, dat wy aan Jezus Christus een volkomen Zaligmaaker hebben. By den twaalfden, de voorrechten en pligten, die er als Christenen voor ons te genieten en te betragten zyn, als ook waarom Christus onze Heere is. Maar genoeg; dit weinige zal u doen begrypen, hoe ik over den geheelen Catechismus pre iken kan; want het geheele derde gedeelte van den Catechismus geeft geene aanleiding tot geschillen. Het gaat over de Dankbaarheid, de Wet, en het Gebed des Heeren: zonder veel vernuft te hebben, kan men daar zedelyk genoeg over spreeken; en met Cocceaansche wissewasjes over den Sabbath en het Daaglyks-Brood houde ik my niet op. | |
[pagina 71]
| |
Zoude ik, daar niemand my verdenkt, niet veilig zyn? Ik spreek meest al voor eenvoudige Menschen, die niet kunnen denken; en veelen heb ik reeds leeren denken, en zelf aangenoomen. Nooit spreek ik met hen van onze ‘Hoofdwaarheden;’ altoos van den Christelyken Godsdienst. Ik laat de jonge Lieden een jaar of zes by my leeren; dit geeft my den naam, dat ik verbaasd veel werk maak van het onderwyzen der jeugd. In twee gevallen zyn evenwel deeze Huismiddeltjes niet voldoende, om myne rechtzinnigheid te toonen; want des Zomers catechiseer ik publiek, alle Zondag avond, met een paar Zusters en een Broeder. De Meisjes heb ik zelf onderweezen, dat gaat des goed; en dewyl het mooije dingen zyn, die aartig genoeg snappen, verveelt dit my nog al niet heel sterk; maar Broeder (de Smit,) is een rechtzinnige knevel, een Bekeerde, en Leerling van myn Voorzaat. Het is een extra net en precies loopend Dortsch Machine. Het repeteert alle Zondag de geheele Orthodoxe Cocceannsche kram ery. Hy schermt met het Daag lyks-Brood, en den Sabbath, dat het rookt, en haspelt met de zeven perioden, als een aap in een lintwinkel; hy raast altoos op de Broeders Voetiaanen. Droevig zou ik met dit Ventje gebruid zyn kunnen, maar daar pas ik op. Ik vlei zyne verwaandheid, door hem nooit dan beuzelingen tegen te werpen, die hy maklyk kan weêleggen. | |
[pagina 72]
| |
Dan laat ik het Borstje alleen praaten, en op de bank slaan, als hy de Arminianen, Socinianen, de Mennoniten, en zulk Volkje te keer gaat. Gy begrypt wel, dat ik daar niet naar luister, maar over geheel iets anders denk? Als hy dan eindelyk zwygt, zeg ik met veel vriendelykheid: Broeder, ik heb er niets by te voegen; gy toont, dat gy in de Leer onzer Vaderen welgeleerd zyt. Dan buigt het Manneke zich, vol zelf-vertrouwen, en roemt overäl, dat Dominé er niets heeft by te voegen: ô, van harte gun ik hem die haanenveer op zyn muts! Het tweede geval is dit, en dat is nog boozer! Des Zomers kryg ik zeer veele aanzienlyke en ryke Lieden, die hier of Buitenplaatzen hebben, of er gelogeerd zyn, ter Kerk. Gy, myn Heer Leevend, hebt zeker genoeg waereld-kennis, om my toe te staan, dat dit juist de gevaarlykste Toehoorders niet zyn? De meeste deezer Lieden bemoeijen zich niet veel met het Godsdienstige. Veelen weeten niet eens, wat Gereformeerde, wat Christelyke Godsdienst is. Voor zulke goude Torren behoef ik althans noch te denken, noch te spreeken. Zy komen niet, om naar my te luisteren; zy komen alleen, om eens in de Kerk te gaan. Maar daar komen echter ook wel, te hooi en te gras, eens anderen: Deftige Matroonen, niet zeer jong meer, oud Hollands Gereformeerde lief hebbers des openbaaren Godsdienst. Deeze Lie- | |
[pagina 73]
| |
den zouden wel rasch de Kerkwoorden missen, en hunne geliefde Orthodoxe klanken. Onder het zingen kyk ik den winkel eens over. Zie ik schaapen van den grooten stalle, dan plooi ik vooreerst myn weezen zéér rechtzinnig, hem! zo lang tot ik den gereformeerden kerkgalm wel beet heb; en dan, sta vast. Ik begin met het geliefde woord, Drieëenig God! Gy begrypt wel, dat ik dit woord op myne wys versta? - De eensgezindheid der middelen ter onzer eeuwige behoudenis. Ik bedien my naauwkeurig van alle zulke woorden, die myne toehoorders stichten; en daarom galm en dreun ik van: Jehovas Keur- en Lievelingen, Vaders Kinderen, Verworpelingen; van Adams rampvollen val; van eeuwige verdoemenis, de bloedige Heilverdiensten. Van zulke termen kan ik my met ruimte bedienen; want Christus heeft zeker genoeg voor ons gedaan, als wy ook maar genoeg doen willen. Zy gaan wel gesticht in hunne koetzen en fargons. Dominé wordt verzogt, gehaald, t'huis gebragt; en dewyl ik niet kan speelen, en geen halve fles wyn drinken, erger ik niemand. Ik praat altoos met de Dames; beäntwoord met geduld en beleefdheid ook de zotste vraagen; praat over de Studie van de Mode, de Physica; stel wel eens een Telescoop, of wys op de Globe waar, by voorbeeld, Babel en Jerusalem gestaan hebben. Ik leen de Vroompjes een Preek; en de anderen, een fraaije zedelyke Ro- | |
[pagina 74]
| |
man. Myne Vrouw begrypt ook duidelyk, dat ik, zullen wy brood hebben voor ons en vyf Kinderen, zo doen moet; dat zy my ook in dit stuk eene hulpe tegen my over is. Het is een schrandere wel opgevoede Vrouw, niet uit noodzaaklykheid door my uit het gemeene volk genoomen. Zy stuurt zo wat tusschen de Waereld en het naauwgezette door; doet kleine diensten met bevalligheid, en wordt allen alles. Wat zullen wy doen? Wy hebben elkander lief, maar wy dienen ook eetend te blyven. Zie hier nog eenige middelen, waar van ik my bedien: komen er lieden van een goed burgerlyk gedrag hier woonen, welken men hunne Attestatie weigert, om dat men daar zegt, dat zy niet zuiver in de Leer zyn, dan noodig ik hun evenwel ten Avondmaal. Dit niet alleen; ik poog zelf zulken, die ik weet, dat nog geen Christenen zyn, maar altoos met versleten bedenkingen en malle zwarigheden voor den dag komen, te beweegen, dat zy ten avondmaale komen, en zeg: zeg my maar niets; ik zal u niets vraagen. Nooit ga ik om met zulken, die eerlyk genoeg zyn, om zich aftescheiden van de Publique Kerk. Ik groet hun; ja maar, zo als men een Jood of Heiden zoude mogen doen, al was het geheel Zuidhollandsche Sinodus daar present. Is myne nieuwsgierigheid, die ik echter op eene derde plaats voldoe, gestild, dan myde ik zulke Men- | |
[pagina 75]
| |
schen; want wat kon ik het helpen, dat ik hun ergens gevallig aantrof? - tusschen ons, ik wist wel, dat zy daar zyn zouden. Dien ik uit verpligting eens te gaan by anders denkenden, dan sluip ik, om myne kudde niet te ergeren, de agterdeur uit en in; maar nooit ga ik by die, die zich hebben afgescheiden: zo zot ben ik niet. Ik zie ze ook ongaarn in de Kerk. Zy hebben te veel een oog in 't zeil; en hun toe te roepen: Mundus vult decipi, zou zich daar slegt laaten hooren, al wierd my al eens niet toegeroepen: decipiatur ergo! Ik weet wel, dat zy my om myne groote omzichtigheid weinig achting toedraagen, hoe veel smaak zy ook in my als een Man van studie en smaak hebben. Mooglyk zult gy my, al was het maar welstaans halve, vraagen: Kan dit bestaan met de pligt van een eerlyk Man? Handelt gy in deezen braaf; hebt gy vrede met u zelf? Wat zal ik zeggen? Zullen wy de Kerk reformeeren, dan hebben wy lieden van uwe bekwaamheden hoognoodig. - Hierom dan zal ik niets voor u verbergen. Het kan niet anders. Dit stelt my, dit moet u eens gerust stellen. Gy moet my niet alleen beschouwen als Mensch, maar als een Mensch, dat in veele betrekkingen staat met anderen: als Zoon moet ik myne Ouders niet van verdriet doen sterven; als Man en Vader moet ik voor myn huishouden zorgen. Zyn dit ook geene pligten? | |
[pagina 76]
| |
‘Is hy, die zyn huishouden niet bezorgt, niet erger dan een Ongeloovige?’ Moet ik eene lieve Vrouw, moet ik onnozele Kinderen berooven van een zeer sober Tractement, en overgeeven aan gebrek, en al de verachting, die behoeftigheid overal verzellen? Weet ik, of men my in eene andere Gemeente zal ontfangen? Kan ik dat veilig onderzoeken? Kan ik, zonder daar zeeker van te zyn, myn afscheid neemen, al woogen andere pligten eens weiniger by my? Stel u eens bedaard in myne plaats. Bedaard, zeg ik. Want ik verkies geen Enthusiast tot mynen Rechter. Myn bloed kookt niet meer in myne aderen; die tovery is verdweenen: zelden duurt die koorts nog, als men reeds in de dertig jaaren heeft, en zich meer ophoudt met denken dan verbeelden. Zie hier eene der pynstillende middelen. Voor eerst, niemand heeft de magt om te zeggen: dit zult gy leeren, en niets anders. Doet men dit? dan moeten wy ons daar tegen verzetten; indien het geen men wil, dat wy leeren zullen, strydt tegen het Godlyk hevel. Nu zult gy mooglyk zeggen, ‘goed, maar als gy evenwel belooft, iets, wat ook, te leeren, en gy weet, dat gy daar voor, en daar voor alleen uw Tractement krygt, dan moet gy, wilt gy een eerlyk Man blyven, dat iets leeren, 't welk gy belooft hebt te zullen leeren; want het is een vrywillig door u aangegaan contract; verbreekt gy | |
[pagina 77]
| |
dit, en laat gy u evenwel betaalen als of gy het hield, dan zyt gy een slegte kwant...’ Niet zo haastig! Laat ik u de zaak eens in een ander licht voorstellen. Stel eens, dat gy tot my zeide: ‘zo gy bewerkt, dat ik zeker Geschrift van dien Heer, die daar woont, eigenhandig geschreeven, voor drie uuren heb; dan zal ik u zo veel tot uw belooning daar voor geeven; maar gy moet den weg, dien ik u zal opgeeven, volgen, en geen anderen. Het slaat daar negen uuren: kryg ik het een kwartier laater, en hy woont drie uuren van my af, dan is het voor my van geen het minste gebruik.’ - Stel, dat ik den voorslag aanneem, maar my van een veel korter weg bedien, waar door ik het geschrift zeer zeeker voor den bestemden tyd kan leeveren. - Verdien ik in zo een geval myn loon niet? Tegen my is gezegd: ‘als gy uwe Boeren in den hemel kunt brengen, zult gy 's jaarlyks voor die leverantie zes honderd en vyftig Gulden, nevens nog eenige kleinigheden genieten. Deezen weg moet gy inslaan; van deeze middelen moet gy u bedienen; neemt gy dit aan?’ Ik zeg: ja; en dat wel van ganscher harten. - Maar ik ben er beter agter; ik weet een weg, die regt uit regt aan loopt; ik weet middelen, die niet feilen; ik breng er myne kudde. Zy komen | |
[pagina 78]
| |
daar zy weezen moeten. Ik voldoe des aan het groot oogmerk; en ontfang met veel ruimte myn salaris. Laat ik u al eens toestaan, dat ik eene Politique misdaad bega; hoe veel weezenlyk en ver voortloopend kwaad koom ik dus doende vóór! Overweeg het geen ik als Zoon, als Man en Vader gezegd heb. Bedenk, welke twisten, en Kerkgeschillen ik voorkoom; hoe ik alle ergernis, daar uit ontstaande, weer; hoe alles in rust en domme sluimering blyft inslaapen; en aan de vyanden des Euangeliums geene geleegenheid gegeeven wordt, om met ons allerheiligst Geloof te spotten, of op ons een zweem van belachlykheid te werpen! - Zo veel goeds werkt myne voorzichtigheid uit; en wie wordt geërgerd, benadeeld? Ondertusschen geef ik myne Toehoorders gezonder begrippen. Ik predik het Euangelie met aangenaamheid, en dat alleen door voorzichtig my te bedienen van eenige dubbelzinnige uitdrukkingen; de uitlegging daar van aan het oordeel der kundigen overlaatende: met het dommer gedeelte des Volks is niets te beginnen. Maar, bega ik nog wel eens, strikt gesprooken éene Politique misdaad? 't Is waar, ik voldoe niet aan myne belofte; maar ik doe veel meer. Ik beloofde valschheid te leeren, ondergeschoven Leerstelsels te verdeedigen, en ik leer waarheid, en | |
[pagina 79]
| |
volg geenen regel dan dien van Jezus en zyne Apostelen. Ik ondermyn een valsch systéma, en voorbereide de Menschen tot de Leer des Euangeliums. Het is des billyk, dat ik myn armzalig Tractementje ontfange. Mooglyk zult gy my beklagen, en zeggen: ‘myn Vriend, ik beken, dat uwe omstandigheden moeilyk zyn; evenwel volg het voorbeeld van weinigen - ga over tot eene andere Gezindheid in de Christen Kerk.’ - Onnoodig: ‘die gezond zyn hebben geenen Medicynmeester noodig, maar die ziek zyn.’ Daar hoort men waarheid, en zelden dwaalingen; immers geene, dan voor zo verre zy hem die spreekt bevallen; men bant er niet; men dryft er niet uit, als men die voor gedagten van feilbaare Menschen houdt; zy staan in geen verband met het stelzel der waarheid daar geleerd. Neen, allerbekwaamst Jongeling: ‘de Publique Kerk moet in de Kerk gereformeerd worden.’ Ter bereiking van dit Godvrugtig oogmerk, heeft men bedaarde Erasmussen, denkende Grotiussen, gemaatigde Melanchtons - uitmuntende Willem Leevends noodig; geene heethoofdige Luthers, driftige Hussen, onvoorzichtige van Pragen; om hunne soortgelyken in ons Vaderland niet te noemen. Eene bede hebbe ik nog te doen; zy is deeze: by al, wat u dierbaar, by al, wat u heilig is, word in de Publique Kerk Predikant; | |
[pagina 80]
| |
indien gy van herten gelooft, dat Jezus is de Messias. Onuitspreekelyk veel nuts zult gy, met zulke talenten uitgerust, kunnen doen! Wy, bedenk dit wel, wy moeten ondermynen, als wy niet kunnen afbreeken. Wat schaadt het, door welke middelen wy het Gottisch Gevaarte van Scholastique Dwaalingen om ver haalen, als het ons te doen is, om op deszelfs puinhoopen een beter gebouw te stichten? Laaten onze oude Styfhoofden eerst in vrede ontslapen; dan kunnen wy allen, die nu verborgen zyn, de handen in een slaan. Gy komt nu reeds by ons, hoe jong gy zyt, in aanmerking. Geloof my, gy zult in de Kerkelyke Historie onzes Vaderlands eene Epoque maaken. Spreek maar niets van uwe gevoelens; vooräl schryf niet! Werk voor het aanstaande; dan zult gy ook eens met volle ruimte worden uitgestooten. Met de grootste achting en verwondering over uwe ongemeene talenten, noem ik my
Uw Vriend,
*** |
|