Historie van den heer Willem Leevend. Deel 6
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Waarde nigt!Toen ik van u afscheidde, wist ik nog niet, wat ik eigenlyk van u maaken zoude. Ik hoopte, dat ik genoeg van my zelf in u zoude vinden, om u lief te kunnen krygen; want gy smaakte my ongemeen wél. Maar ik ging voor zo eenen langen tyd naar Buiten; hoe kwam ik daar dan agter? Ik kreeg den inval om u te schryven. ‘Hoor, Keetje West, zeide ik, krygt gy geen - of geen voldoend antwoord, dan is dat afgedaan; dan moet gy dat plan van associatie ter zyde stellen, en u weêr met u zelf blyven vergenoegen.’ Ik kryg antwoord, - een voldoend antwoord; wel, zie daar, ik gooi den dunnen sluijer óók af: zie my, zo als ik ben! Convenieer ik u voor eene Vriendin, 't is wel; zo niet, dan gaan wy elk onzen gang, en wy blyven waarde Nigten. Gy hebt my gezegd, dat ik geest heb; myne Schoonzuster verzeekert my, dat ik veel verstand zal hebben, als ik er het myne toe doen wil; en ik zelf weet, dat ik geleegenheid genoeg | |
[pagina 49]
| |
had, om de waereld al vry op de keper te leeren kennen. Alle myne afkeerigheden van het Buiten - leven waren grimaces. Het was alleen, om my zeker air te geeven; om du ton te zyn, dat ik de Publique Vermaaken en de Gezelschappen zo frequenteerde. Ik ben die zo moede, zy zyn zo eenzelvig voor my, dat ik nog liever, - enfin, ik weet zelf niet, wat ik niet liever deed; maar de mode moet gevolgd; zo als gy weet, Nigt Ryzig. Ik Vraag, zegt gy, niet naar uw Broeder: wees echter niet boos op my; ik neem magtig veel belang in hem; en dat wel zonder, zo als de Zeeuwen zeggen, naar my toe te reekenen. Myn hart is al voor dag en jaar in den knip; maar ik zal er wel zorg voor dragen, dat hy, die my die pots gespeeld heeft, er niet agter komt. Hoor, Meid lief, ik denk zo ongunstig over zyne geheele Sex, met opzicht tot de Vrouwen, dat ik nog niet kan in 't hoofd krygen, dat hy nu juist de Pastor Fido zyn zoude. Om hem, zonder zyn weeten, op de proef te stellen, ging ik te liever mede naar Buiten. Ik weet ook nog niet regt, of het waar is, dat wy zo weinig meester zyn van de duurzaamheid eener drift, als van ons leven. Nu, nu, er is geen haast by. Lang wagten doet wet lieven. Bedenkt mon adorable zich nog? Goeije reis! Ben ik te volage, om eene gevestigde geneegenheid te kunnen hebben? Wat is er | |
[pagina 50]
| |
aan verbeurd? Ik alleen zal er over moeten lachen. Ik weet, dat u deeze wys van denken niet by zonder zal smaaken; want gy zegt, dat gy, zonder den minsten snor van verliefdheid weg gehad te hebben, maar eens wat heel kostelyk getrouwd zyt. Gy zegt het! Mooglyk hebt gy uwe eerste liefde overleefd; mooglyk wilt gy het voor uw Man niet weeten, dat hy zo veel by u vermogt; hoe het zy, dat gy zo koel als een yskelder voor Bram waart, toen gy hem trouwde; - neen, dat mag ik van u niet gelooven: me dunkt, zo onvoorzigtig kunt gy niet zyn. Hoe veel houde ik nu van Ryzig; hy heeft eene Vrouw genoomen, die ik zogt, om er eene Vriendin van te maaken, maar die ik, buiten dat gelukje, anders welligt niet in deeze waereld zoude gevonden hebben! Tante Ryzig zal u niet heel veel goeds van my gezegd hebben? Dat weet ik: Ik ken geene Vrouw, die zo op haar zelf is; ei wat, 't is of zy in geene betrekking staat met alles, wat haar omringt. Aan haar had ik des nooit iets. Onze Nigt, de Dichteresse; wel, wat is daar mede aantevangen? Zy is of al te wys, of al te gek, - hoe wilt gy? om er iets mede te beginnen; en om haar voor myn vermaak te houden, - het is myn Nigt; - vooral, zy heeft een zo goed hart, dat dit my zeker weinig eer aan zoude doen. Betje, myne Schoon- | |
[pagina 51]
| |
zuster, is zo verheerlykt met haaren Man, dat zy, geloof ik, thans om geene vriendschap denkt; en dit zal er niet aan beteren; gy kent haar karakter; gy stemt toe, dat Jan West een Man is, die haar verdient. Ik moet evenwel eene Vriendin hebben. ‘Hebt gy, vraagt gy zeker, hebt gy dan nimmer ééne Vriendin gehad?’ Eéne Vriendin? Spreek eens van een paar douzyn, kind, dan kunnen wy verder gaan. Ei lieve, ik zou twee- en- twintig jaar zyn, ik zou mee bon Ton gespeeld hebben; ik zou zyn, zo als ik ben, en geen eene Vriendin gehad hebben? Het is toch het zelfde, waar over ik schryf, niet waar? Wel, kom aan, ik zal u eens een ysselyk langen Brief over dit stuk schryven. En wel in dien trant, als my goed dunkt: noem het eene Verhandeling, eene Predikatie, eene Satire, een Rapsodie, een Olypodrigo - al zo als myn Nigt gelieft; ik ga maar gerust voort. Het kiezen van Vrienden is eene zeer gewigtige zaak: maar hoe zal men een jong, gevoelig, vriendlyk Meisje daar van overtuigen? Ik weet het waarlyk niet; want zy die ons, quasi, moeten leeren en leiden, weeten er doorgaans zo weinig van, als onze Tuinman van de Vulgata. - Zy zien niet, welke gevolgen er uit die keuze voor ons kunnen ontstaan; hoe veel goed, hoe veel kwaad zy ons kan veroorzaaken. Wy, jonge Meisjes, die zo vry wat wilds in de regeering on- | |
[pagina 52]
| |
zer Gouvernante hebben, (Mama heb ik niet, en myn Vader heb ik naauwlyks gekend,) geeven ons onbedagt over aan het geen ons vleit. Het komt ons niet eens in 't hoofd, of men ook eerst moet kennen, en dan beminnen. Ik ga u eens eenige myner Vriendinnen afbeelden. Ik, en de meeste Meisjes, dit houde ik voor beweezen, hebben doorgaans den meesten smaak in haar, die wy het laatst ontfangen; en de offerande van alle onze Vriendinnen aan eene spikspelder nieuwe Vriendin, is zeer algemeen, en ook zeer algemeen toegestaan: zie hier de eerste. Juffrouw C***; ja, ik zeg, zo als het is; zy heeft veel liefs, veel bevalligs; maar zy is zo onbestendig, dat zy volstrekt niet in staat is, om immer eene waare vriendschap te kunnen behouden. Toen zy eerst in de Gezelschappen verscheen, koos zy eene Vriendin; haare Ouders waren zeer over die keuze voldaan. Juffrouw C*** kon ook, (zo als wy Meisjes dat noemen,) niet buiten Juffrouw D***. Men geloofde ook, dat deeze vriendschap bestendig zyn zoude; men kende het braaf en lief karakter van Juffrouw D***, en men oordeelde gunstig van een Meisje, dat zo wél wist te kiezen. Ik kwam op het tooneel. Ik beviel, zy beviel my. - Juffrouw D*** wierd vergeeten, - verwaarloost; ik was haare Vriendin; ik wist niet, dat zy zó onregtvaardig was; evenwel, ik ouderzogt door ook niet sterk | |
[pagina 53]
| |
omtrent! Die neiging sloeg aan 't kwynen: ik wierd opgevolgd door Juffrouw R***. De alleenheersching deezer laatste duurde ook maar zeer kort. Juffrouw C*** was er te zeer voor om zo eens veranderen, dan dat zy dezelfde Vriendin lang zoude hebben kunnen behouden. Het nieuwe alleen kon haar behagen. Eindelyk ontmoette zy Mevrouw F***. Gy kent haar niet? Zy is eene dier Dames, die, om dat zy in zekeren rang leeven, vryheid meenen te hebben, alles te doen en te laaten, wat zy zo goed vinden; en die het zelf beneden zich achten te lachen om de vooröordeelen van menschen, die zy Burgerlieden noemen. Zy is merkelyk ouder dan wy, en was niet zeer intime bekend by de Moeder myner Vriendin. Eindelyk viel er iets voor, waar door haare Ouders begreepen, dat die conversatie behoorde gestaakt te worden. Tegen dit gebod was niets in te brengen; men sprak duidelyk; er moest gehoorzaamd worden. Juffrouw C*** was zeer bedroefd; zy was deeze Mevrouw F*** nog niet moede, en wie haakt niet naar 't verbodene? Maar - uit het oog uit het hart: men ging naar Buiten; zy ontmoette daar haare eerste Vriendin weder; de oude geneegenheid kwam boven: zy bekende, dat zy niet wel gehandeld had, zy leefden dat geheele saisoen in zeer tedere vriendschap. Zy scheidden, en Juffrouw C*** gaf zich wel dra over aan haare natuurlyke ligtzinnig- | |
[pagina 54]
| |
heid; zy vergat de eenige Vriendin, die haar ooit waarlyk bemind had, en haar, in weêrwil haarer gebreken, recht deed. Ik voelde, dat myne eigenliefde zo wel leed, door my over haar te beklagen, al door het ongelyk, my aangedaan: ik zweeg des; maar gaf my de moeite, om haar karakter eens wat nader te onderzoeken. Het algemeen gebrek - geen karakter; alleen eene sterke zucht voor het geen zy plaisier noemt; zy wordt altoos geregeerd door de begunstigde Vriendin. Onbekwaam om te denken over het geen zy doet, volgt zy altoos 't geen haar behaagt; en moet vroeg of laat het slagtoffer haarer beuzelagtige lafheid worden. Noemer twee, in de rei myner Vriendinnen, was Juffrouw T***, onopspraaklyk van gedrag, niet ontbloot van geest, met my ingenoomen, - wat kon ik het helpen, dat ik haar ook lief kreeg? Maar, ô tyden, ô zeeden! Ik leerde haar nader kennen; het was eene eigenzinnige, grillige, niet goedaartige Vriendin. Zy hield niemand voor haare Vrienden, dan die haar altoos vleiden, en blindeling volgden. Dat was zo myne zaak niet. Ik onderhield haar daar over. Zy was misnoegd, ik ook; wy braken. Nu was ik weêr vry; maar het duurde niet lang! Nota bene, ik hard er zo al eens een Vryer of vier onder; doch meer om in de mode te zyn, dan pour autrement. Toen kreeg ik kennis aan zekere Dame, die ik zelf niet met | |
[pagina 55]
| |
een der vier- en- twintig Letters uit het a, b, c, noemen zal. Zy wierd my beschreeven als eene alleruitmuntendste Vrouw, die ongemeen veele talenten had; zy was nu eigenlyk eene dier zeldzaame Geniën, dier verheeven geesten, waar op de Natuur zo doodzuinig is, als op eene volmaakte schoonheid zelf. Zy wist veel; zy dagt zeer sterk; had niets van de pedante; haare conversatie was altoos nieuw, leevendig, aangenaam. By haar kon men zich onmooglyk verveelen; zy had weinige, en uitgeleezen Vrienden. Zy had smaak - zy had zelf de manieren van eene Vrouw, die veel waereld heeft. Wat was dat alles fraai! Ik moest zo een wonder van de waereld zien. - Ik ontmoette haar op een haarer gezelschappen; wat zy in my vond, weet ik niet; maar zy ontfing my uitneemend vriendelyk. Zy zag er zeer wel uit; zy sprak zeer wel; zy had iets inneemends; maar! op myne hoede omtrent zekere babbel-praat, zeer gemeenzaam by lieden van rang, en veronderstelde bekwaamheden; babbelpraat, die men dikwyls vermengt met geest en vernuft; wagtte ik geduldig af, hoe ik haar moest beoordeelen. Ik leerde haar kennen..... wel nu, daar toe was eenige tyd noodig. Ik had maar iets tegen haar; toen zy my vroeg, wat of dat was, (want zy scheen nog al iets met my op te hebben,) zeide ik haar, zeer eenvoudig: gy hebt verstand, | |
[pagina 56]
| |
maar gy hebt geen hart. Zy glimlachte; en scheen daar niets byzonders in te vinden. Besluit, uit het geen ik over myne Speelmakkerinnen (hoe zal ik haar anders noemen, want ik was toen nog bedroefd jong?) geschreeven heb, of ik ook eene Vriendin noodig had. 't Is waar, deeze te leurstellingen bragten my in 't hoofd, of daar is geen Vriendschap, of ik ben er niet agter. Dat kon echter niet: zo leeg, zo ongehecht aan alles! Want, onder het vry groot getal van Automates, die my nu braaf begonden na te huppelen, was niets, dat der pyne waardig was, om er een paar minuuten aan te denken; en ook ik wilde altoos het, wat men liefde noemt, en bagatelle tracteeren. Vriendschap, dagt my, was iets weezenlyks; maar nu, nu ik zo ellendig in den strik ben, nu is het nog niet wel. Mooglyk ben ik nydig op die overmagt, die my uit het veld geslagen heeft. Daar zat ik dan met een leeg onrustig hart; en had fraai de occasie om te zien, dat men de Meisjes van onze Classe in twee hoofdrangen konde onderscheiden; in Wysneusjes, die waarlyk leezen, maar altoos haare Auteuren noemen, en kunstwoorden gebruiken, magtig mooi zyn met haar vernuft, en ons veel door haar geheugen doen uitstaan, zo zy namenlyk op het Treurspeelige vallen; of in Beuzelaarsters, die altoos praaten over haar kapzel, de mode, een | |
[pagina 57]
| |
schoothond, of een Vryertje: wie van beide deeze twee rangen de minstverveelende weezens bevat, laat ik aan uwe uitspraak. Ik las gaarn, want ik was nieuwsgierig. West heeft eene schoone Bibliotheek; (hoewel niet van onopgesneeden Boeken: nu trouwens, hy is ook geen zier du ton.) De meeste Menschen leezen werktuiglyk. Zy neemen een snuifje, zy neemen een Boek op, zonder er iets by te denken. Wat behoeft dat ook, als zy buiten dat aan het oogmerk voldoen? De meeste Meisjes zyn raazend gezet op Romans. Jammer dat zy doorgaans een Angola boven den Predikant van Wakefield kiezen. Gelukkig, dat er in myns Broeders Bibliotheek geen ontuig schuilde. Ik las des heele goede boeken; en ik geloof, dat men van de boeken kan zeggen, het geen men van de persoonen zegt, met wie men 't meest omgaat; dat onze geest zich vormt naar hun, die wy met achting en als onze meerderen beschouwen; maar dat het leezen van slegte boeken even nadeelig zy voor ons hart, als kwaade samenspreekingen, en die bederven de goede zeeden. Ik heb daar van naderhand een zeer treurig voorbeeld gezien. Ei lieve, laat ik het u verhaalen; (hoe weinig gy en ik ook met het treurige ophebben.) - ‘Zeker ouderloos Meisje wierd in huis genoomen door eene verre Nigt van haare Moeder. Zy was eene | |
[pagina 58]
| |
Dweepster, maar geen Huichelaarster; zy geloofde waarlyk, dat alle werken van vernuft zondig waren. Het goede kind las niets dan die Geestelyke voddenkraam, prullen, die by zulke oude Tantes in achting zyn. Dit lief Meisje had ongelukkig een gevoelig hart; zy kwam nu in dat gevaarlyk tydvak, waar in de Natuur zulke groote voortgangen ter ontwikkeling van geheel nieuwe driften maakt. Onkundig van haar zelf, viel zy in handen van eene Vriendin, die men tot eene Coquette had aangelegd. Zy kreeg nu ook andere boeken: Romans, geheel ingericht, om de Natuur te overhaasten: Boeken, die ook het onbeschaamdste met een dun gaasje kunstig weeten te bedekken; waar in het vergif met bloemen bestrooid, en des te gevaarlyker is. De oude Matrone verraschte haar; - oordeel over haare gramschap. Meer vertoornd over den voorrang, die haare Nigt gaf aan zulke boeken, boven die, die zy verkoos, dan ongerust over de gevolgen, die het leezen van zulke boeken by zulk een Meisje moesten hebben, stoot zy het kind ter deure uit. Onervaarenheid en armoede voltooiden haaren val. Haare ziel, doordrongen met gewaarwordingen, die zy uit deeze Schriften ontvangen had, was niet bestand tegen groote verzoekingen. Zy neemt, | |
[pagina 59]
| |
ter goeder trouw, voor liefde, het geen alleen de woeste opwelling eener ontvlamde, vergiftigde verbeelding is; en thans is zy (want zy is zeer fraai, en nog maar twintig jaar,) reeds de gemaintineerde Maitres van een onzer eerste Lieden.’ Men kan niet altyd leezen; vooral, als men jong in de waereld is. Het leezen was ook wel mooi en aangenaam; maar men hoort zo veel van geluk spreeken; men ziet zo veel Menschen, die het in de gezelschappen zoeken, dat Keetje West ook eens moest zien, hoe het daar ging; en dat wel met die aandagt, waartoe zy in haar zestiende jaar niet bekwaam was. Het nieuwe was het aantrekkelykste. Maar altoos het zelfde! Zotte of beuzelagtige gesprekken, het spel, het nagtbraaken...... Trouwens, gy weet al wat er op loopt. ‘Wel, ik sloof my heerlyk uit, zeide ik. Is dat nu geluk? Is dat nu vermaak? Wel nu, Keetje, vermaak u dan; want nu zyt gy in het geen men de beste gezelschappen noemt: weet gy wel, kind, dat het waarlyk u veel eer aandoet, met die, en met die, en met nog al een andre familiair bekend te zyn?’ Of het is, om dat ik eenige neiging tot denken heb, of waar aan het is toe te schryven; dit is zeker, dat ik my niet diverteerde. Ik kan niet zeggen, dat ik uit zeer ferieuze beginzels handel- | |
[pagina 60]
| |
de, - neen, daar dagt ik niet veel aan. Laat ik u eens zeggen, hoe dat wel by my was! Ik wierd op eene pragtige party verzogt. Ik nam die, op hoop van my te diverteeren, ook met yver aan. Ik ging er heen; stelde alle beletzels uit myn geest, en wilde my, zo wel als alle andren, vermaaken. Maar, zie daar! in 't midden van de vreugd komt my iets te binnen, dat ik onmooglyk kan verwyderen. Een vlaag van zwaarmoedigheid; het denkbeeld, dat alles onbestendig is; - mooglyk het knellen van myn schoen, wat weet ik het? - Zo dat, kind, ik moet zo zeggen, dat de heele waereld, waar in wy figuur maaken, weinig om 't lyf heeft. Kunt gy nu wel twyfelen, of ik met genoegen my hier bevinde? Of ik in het gezelschap, dat hier is, my vergenoegen kan? Betje schynt zeer wel met my te vreden; en, zo haar geheel hart niet vervuld was met myn Broer, ik geloof, dat zy my wel tot haare Vriendin zoude willen hebben. Zy is echter geen oogvol mal met hem. Het is, of zy zo zeer Vrienden als Minnaars zyn: Is dit niet in uw trant? In den mynen byzonder! Denkt gy, dat ik, indien ik anders dagt, de moeite zou willen neemen, om te beproeven, of myn aanstaande ook iets meer was dan een knaap, die er wel uitziet, en een schoon kantoor heeft? | |
[pagina 61]
| |
Wat zou het nu evenwel slegt zyn, als gy my ging ten toon stellen, door deezen Brief aan onze Salet-Vriendinnen rond te zenden! Doe dat niet; want ik weet niet, of ik reeds verstand genoeg heb, om my te blyven houden aan het geen ik thans verkies, als ik weêr in de Stad ben. Men hoort zo veel spreeken van Philosophen, van Philosophie; zekere Dames onttrekken zich den regtbank der mindere Classe, door te zeggen, ik leef en Philosophe. Hier over viel het discours; want wy, die buiten woonen, praaten veel, en schryven magtig lange brieven. Ei lieve, zeide ik tegen Mevrouw Esser, (Betjes Tante,) wat is toch Philosophie: zou ik er wel iets van kunnen verstaan? - Indien gy u houdt aan het moreele gedeelte, (kreeg ik ten antwoord,) dan is daar geen bedenken op. Dit maakte my aandagtiger. - Wel, (vroeg ik,) wat is dan toch zedelyke wysbegeerte? Mevrouw spreekt zeer wél, zeer duidelyk, en het geen zy zeide, beviel my zó, dat ik het terstond opschreef. Wilt gy het hooren, wat zy zeide? Luister dan. Zedelyke Wysbegeerte is de kunst, om wel te denken, gelukkig en tevens redelyk, deugdzaam en Godsdienstig te leeven. Onze misslagen zyn gevolgen van ons verkeerd denken. - | |
[pagina 62]
| |
Ons verkeerd denken ontstaat uit de verkeerde begrippen, die men ons geeft van persoonen, en zaaken. Dewyl nu onze Schepper ons het vermogen gaf, dat wy rede noemen, zyn wy verpligt, onze en niet die van anderen te gebruiken: Maar, vermids onze rede door onze trotschheid, zo wel als door alle overige driften, kan verduisterd worden; zo is het ons waar belang, om alle onze driften, zo veel mooglyk is, in order te houden. Hebt gy hier wel veel tegen? (vroeg zy my ) - Niets ter waereld, Mevrouw. En, als ik nu in 't vervolg weer hoor spreeken van Philosophie, van Vivre en Philosophe, zal ik my van dit toetssteentje bedienen, en my niet laaten foppen. - Zy lachte. - Weet gy, Nigt Ryzig, wat het ergst er van is, als men zich gewend heeft met zulke waardige menschen omtegaan? De overigen worden ons ondraaglyk; en zou men ook in deezen den smaak niet te veel kunnen sublimeeren? Want, lieve hemel! wy moeten evenwel in de groote Trekschuit van dit leven zo met elkander voort. Er is nog iets, dat er uit volgt: men wordt zo yskoud onverschillig omtrent de goedkeuring der menigte, dat men daar-omtrent wel wat behoorde op onze hoede te zyn. Die goedkeuring is by u ook zeer weinig beteekenend. Het spreekwoord zeit: daar is geen groot Man voor zynen, of by zynen Kamerdienaar. | |
[pagina 63]
| |
Zou men dit echter niet om goede reden moeten zwygen? ...... Maar, indien ik niet uit bescheidenheid de pen neêrleg, dan zou ik nog wel een riem papier vol kladden. Een excuse heb ik: veel tyd, en niemand buiten u, aan wie ik het waagen kan, iets meer dan wat complimenten te schryven; de meeste Meisjes cultiveeren geene andere talenten, dan waar door zy aanbidders kunnen verkrygen. Wie informeert zich daar na, of het schoon Kind, dat hem byster behaagt, ook zo iets heeft, 't welk men verstand noemt? Zingt zy wel, speelt zy zuiver op het clavier? vooräl, danst zy gracelyk? Mevrouw, die u, zo wel als Betje en myn Broêr, hartlyk groet, zeide onlangs, (en er is wat aan, denk ik:) ‘Dat alles in het popagtige valt. Eene reguliere schoonheid, met een zedig vriendelyk voorkomen, is thans niet half zo zeer in de mode, dan een beknopt bakkesje, kleine flikkerende oogen, een opgeschort neusje, een spits phisionomietje, een trippelende houding, en zelf het magere.’ Zy voegde er by: ‘dat de geforceerde wys, waar op lieden van rang in den Haag, en schatryke lieden te Amsteldam leefden, keurlyk ingerigt wierd, om ons land met zulke Poppetjes te bevolken.’ - Nu heb ik naauwlyks plaats genoeg, om myn naam te zetten.
c. west. |
|