Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mevrouw, zeer geachte vriendin!Het is my maar gansch niet onaangenaam, dat ik eens geleegenheid heb, om over het bewuste Geval eenigzins omstandig te schryven. Professor heeft altoos zyn hoofd vol; en ik versta de kunst niet, om veel in weinig woorden te zeggen; ik kan des zyn Hoog Eerwaarde niet vergen, om myne zucht, om alles uit den grond op te haalen, veel intevolgen. Gy, Mevrouw, ken ik u nog wel, zult daar in met my niet verschillen; al gelieft gy te zeggen, dat gy geene geleerde Vrouw zyt; dit is immers geene steek op my? In myn Vaderland voedt men fatsoenelyke Kinderen wat beter op, met opzicht tot verkreegene kundigheden; als ik des eens een weinigje geleerd ben, schik het in, onder den mantel der liefde, als ook, indien ik Hollandsch Hoogduitsch mogt stellen. Ik ben niet veel bekend met uwe taal, om te schryven. Er is, zo wel in het Zedelyke als in het Natuurlyke, eene aantrekkende en te rug stootende | |
[pagina 362]
| |
kragt. In myn jonge jaaren heb ik op het Natuurkundig Collegie van myn Vader heele mooije proeven daar van gezien. In het Collegie der daaglyksche Ondervinding, geeven wy, brooze stervelingen, van de Leer der Zedelyke terugstooting veele proeven. Uit die Leer verklaar ik die onuitroeibaare afkeerigheid, voor sommige persoonen, over wie men niet kan oordeelen; ook als zy, teekenkundig gesprooken, niets afzichtelyks hebben, terwyl die zelfde persoonen voor ons den zelfden afkeer gevoelen. Uit die zelfde Leer betoog ik ook die neiging, die wy op het eerste voorkomen voor anderen ontwaaren; ook als er niets byzonders fraai in het gelaat is; zo dat ons hart heftig doorslaat, en die hartslag zo terstond door het ons aantrekkende Voorwerp beantwoord wordt: waar op in 't vervolg de beste vriendschap gebouwd wordt! Dit alles noemt men wel eens Personeel mishagen en behagen. Verre zy het van my te ontkennen, dat er zo iets in de Natuur zyn kan; maar hier over schryf ik nu zo zeer niet. Dit toch is minder fyn, meer stoffelyk; de zinnen bemoeijen er zich veel sterker mede. Het rust op den uitwendigen mensch, en daar die aan duizenderlei toevalligheden onderworpen is, die de gedaante kunnen ontmaakzelen, ja verminken, zo is het ook niet zo bestendig, zo gegrond: hierom noemt men het ook billyk een Personeel mishagen of behagen. | |
[pagina 363]
| |
De genoegzaame rede, Mevrouw, waar om ik deeze inleiding gebruik, is deeze: ik wilde dit op onze beide Mannen overbrengen, en vervolgens daar uit betoogen, dat er tuschen hen nooit eene aantrekkingskragt zyn kan. Elk hunner stoot den anderen te rug; hunne zielen zyn elkander zo vreemd, als eene Italiaansche ziel en de ziel van eenen Laplander. Verder dan welwenschenheid kunnen zy het niet brengen. Ik zou hier nog kunnen spreeken van de Incommensurable grootheden, het zesde Zintuig, de Carthesiaansche haakjes en oogjes; maar dit zy u genoeg. Aan deeze zedelyke terugstootende kragten zou ik de verwydering tusschen onze Mannen veel liever toeschryven, als wel aan eenige verbittering, veroorzaakt door het groot verschil in denken over den Heer Willem Leevend; en zyne al of niet bevoegdheid tot den Predikdienst. En ik zoude dit veel liever een gevolg, dan wel eene oorzaak noemen. - Laat ik my verklaaren! Menschen, die zo verbaasd veel verschillen, dat hun verstand, hun oordeel, neigingen, smaaken, gevoelens en driften geheel uit, en van elkander loopen, ja zo, dat men slegts een van beiden wel moet kennen, om te weeten, hoe de andere denkt en verkiest, zyn door de Natuur tot Dwarsdryvers omtrent elkander gemaakt. - Koomen er al eens middenweezens, in wier zielen zo iets van beiden schuilt, om deeze menschen te | |
[pagina 364]
| |
bevredigen te verëenigen; dan staat elk hunner verbaasd, wanneer zy bespeuren, hoe verre zy weder afwyken, zo de middenweezens slegts de minste ontsluiping mooglyk maaken. Alle moeite is vruchtloos. Zy blyven elkander vreemd; men mag des met waarheid zeggen: het geen de Natuur gescheiden heeft, wordt door den mensche niet te samengevoegd. Uit her geene ik dus verre uit de zielenleer verklaard heb, trek ik deeze gevolgen. Voor eerst: Dat onze Mannen nooit kunnen harmonieeren, nooit over de zelfde zaak of persoon, gevolglyk niet over den Heer Leevend, het zelfde denken, oordeelen. Ten tweede: dat wy nooit het onmooglyke moeten willen daar stellen; genoomen zelf, wy waren die middenweezens. Indien my echter myn geheugen wel dient, dan twyfel ik daar zeer aan. Hebben wy, (the fitness of things) de bevoegdheid, die hier toe vereischt wordt? Onze aantrekkingskragt, Mevrouw, was nooit byzonder leevendig: mooglyk heb ik te veel van mynen Man, en gy van den uwen aangenoomen. Dit ga ik bewyzen. Ik voor my denk over den Heer Leevend even gunstig als Professor; en geloof, dat geen Jongeling, in de gegeeven omstandigheden, en met zyn driftig temperament, zich uiterlyk beter zoude gedragen hebben: Ik zeg uiterlyk: want ik weet te veel van de Physica, om niet te begry- | |
[pagina 365]
| |
pen, dat onze ziel sterk wordt aangedaan, door de nieuwstyding, die zy door de zinnen onfangt. Zo dat de uiterlyke daaden niet altoos Mathematisch zeker de waare zeedelykheid der menschen aantoont. Geloof my, Mevrouw, de Mensch is min of meer volmaakt, naar maate hy min of meer werkt. Om die reden moeten wy wel onderricht zyn, en van het karakter des werkers, en van den toestand, waar in hy werkt; op dat wy niet in de zonde vervallen, waar van gy in uwen Brief gewag maakt. Ei lieve, Mevrouw, nog een voorbeeld! Hy, die ryk is door aangeërfde schatten, is wel ryk, maar men kan dáár uit zyne naarstigheid niet bewyzen. Hy, die deugdzaam gebooren is, dat is, meer overhelt tot het goede dan tot het kwaade, en dan in omstandigheden leeft, die deeze overhelling altoos begunstigen, is wel zedelyk ryk, maar hy heeft er weinig toegedaan. Het is zo zeer de vrugt zyner naarstigheid niet. Hy is door zich zelf de waare groote Man niet. En zo is het ook in het tegenovergestelde geval. Hy, die met groote driften ter waereld komt, en dan, in voor die driften zwaare verzoekingen, niet staande blyft, is wel behoeftig, maar niet noodzaaklyk traag. Hoe verder hy het brengt, hoe grooter hy is; want naar maate daar van, is hy werkzaam. De Joodsche Wysgeer, Salomon, zegt van het natuurlyke, het geen ik op het zadelyke toepas: | |
[pagina 366]
| |
Het weinige, dat de Rechtvaardige heeft, is beter dan den overvloed der Godloozen. Maar, zult gy mooglyk zeggen, de Heer Leevend was ryk door geboorte. Hoe veel verstand, hoe veele goede neigingen had hy! In welk een voordeeligen staat was hy geplaatst! Dit sta ik toe in zekeren zin: laat my by myne Leenspreuk blyven. De Mensch is ryk, naar maate hy, in zyne omstandigheden, veele of weinige noodige uitgaaven te doen heeft: Men kan arm zyn, met een inkomen van veertig duizend guldens: men kan ryk zyn, met een agtste gedeelte van dat inkomen. Zo is het ook met zedelyke goederen. Hoe grooter een Ryke is, hoe veel meer afhaalders hy heeft. Zy hebben hunne verwonderaars, hunne vleijers, hunne benyders, hunne logenaars, hunne persoonelyke vyanden; by elk van die moeten zy iets laaten zitten. Zy kunnen in omstandigheden komen, waar door zy zeer aanmerkelyke verliezen ondergaan, en dat geheel buiten hunnen schuld; ja, waar toe zy zich dan verpligt vinden. Dit zien wy in het geval van Petrus; ja, hy verlochent zynen Heer, zyn verlies is des onnoemlyk; maar by slot van reekening, blyft hy echter zitten met een veel grooter schat van liefde voor zynen Heer, dan alle de overige Apostelen. Zy waagden niets; konden zy iets verliezen? Zo, Mevrouw, denken Professor en ik over den Heer Leevend, in weerwil van al het zeer | |
[pagina 367]
| |
rispelyke, dat hy door zynen aart, en aangesart zynde, misdreeven heeft. Wy zyn gerust, dat hy zyne goede beginzels, en zyn goed hart, uit de groote verwoesting, door zyne driften aangerecht, behouden heeft. Laaten wy, Mevrouw, eens zien, hoe de Heer Leevend zich gedragen heeft; en dat in weerwil der praatjes, die er, ook ten nadeele myner familie, met betrekking tot hem, gehoord worden. Gy maakt eene geheele lyst van misdaaden, waar van hy er zeeker veele niet ter zyner verantwoording neemt: veelen zyn ook geheel anders opgegeeven, dan men die zal bevinden. - Het eenige, dat men tot nog toe met eenige zekerheid weet, is dit: de Heer Leevend heeft met de nu zalige Lotje Roulin in eene zeer naauwe vriendschap geleefd; en die vriendschap doet zo veel eer aan zyn hart, als aan zyn verstand. Dat een Jongeling van zyn karakter zeer aan dit beminlyk deugdzaam Meisje moet gehecht geweest zyn, kan men gemaklyk bezeffen. Dat hy den Lasteraar zyner overleedene Vriendin straft, is even natuurlyk; indien men zyn karakter maar blyft in het oog houden. Dat zyn hart verschriklyk leed, door de smartelyke ziekte, die zyne Vriendin ten graave rukte, is even natuurlyk; dat haar dood hem tot verbystering toe moet getroffen hebben; dat hy wel eens door afleidingen zich hebbe gepoogt te | |
[pagina 368]
| |
ontwyken, en de beste middelen niet altoos uitkoos; dat hy, met één woord, veel verkeerds gedaan heeft; wie kan zich des verwonderen? Als gy, Mevrouw, dit alles zo eens hebt nagedagt, dan vraag ik u, of gy niet een geheel ander vonnis zult stryken. Wat zyne Ketteryen betreft, daar over kan ik niet oordeelen; dit weet ik, dat hy by Professor een bemind en geacht Discipel geweest is. Laat u dit gerust stellen, zo als het my doet. Groet Dominé minzaam voor my, en geloof, dat ik ben
Uwe oprechte Vriendin en Dienaresse,
d. maatig, gebooren witzig. |
|