Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Lieve nigt!Ik geloofde niet, dat gy aan myn verzoek zoud voldaan hebben; ook niet, al verveelde u de tyd zo zeer, als eene grimmige Schoonmoeder verveelt aan eene lief hebbende Zuster; want in dat karakter alleen spreek ik; en uwe Tante, Mevrouw Ryzig, heeft my regt moeilyk gemaakt: niet zo zeer, door zich driftig tegen myn armen Willem te verklaaren, als wel door dat haatlyk air Sec, dat: ja, Dogter, de zaaken zyn niet te ontkennen; en ik hou niet van zulke familie-vlekken; en myn Heer Leevend heeft te veel verstand, om het zo te misbruiken; en myn Heer Leevend..... maar ik heb geen geduld, om u die Predikatie afteschryven. 't Is goed, dat Bram (die u zeer laat groeten, want ik zeg daar, dat ik aan u schryf,) my gelyk geeft. Mevrouw Ryzig zou anders gehoord hebben, dat ik in geenen deele myne Mama's Dogter ben, als het er op aankomt, om een armen duivel van een Jongen te helpen bezwaaren. Gy, Meid lief, en alle lieve Meisjes zullen | |
[pagina 370]
| |
zeker aan myne zy staan, wanneer er eens een oude kwezel, een gryze jonge Juffrouw onderneemt, den eersten steen op hem te werpen? Nu ga ik wat met u snappen. Ja, konde ik speelen, ik ging myn geemelyke vlaag wegrammelen; maar ik speel niet; schryven is des myne remedie: zo ik wat sterk medicineer, wyt het aan uwe Tante, op wie ik regt moeilyk ben. Eerst ga ik eens een pen of zes steelen; en zo ik op het delict gegreepen word, zal ik maar assurant bekennen, dat het waar is. Hy kan my maar wat afkloppen, erger zit er niet op..... Hy zag er niets van, zo bezig is hy in zyn lessenaar. Is er wel iets, Kee lief, dat de harten der Vrouwen en Meisjes zo tot elkander neigt, dan gelykheid van smaak. Gelykheid van middelen, aanzien, geld, schoonheid, vernuft enz. vormen geene vriendschap, en dikwyls nyd en afgunst; maar gelykheid van smaak is de eenige wortel der vriendschap. Is het des wonder, dat ik u als eene Vriendin beschouwde, zo rasch ik u leerde kennen voor 't geen gy zyt? Eensgezindheid van smaak maakt onze Vriendinnen tot onze Lofredenaressen...... (Zus eens! dat woord moeten wy onze Nigt, de Dichtresse, present doen: het is veel te klinkend voor ons, laagkruipende Prosa-Schryfsters.) En is dit niet het doelëinde der vriendschap? Hoor, West, eene Vriendin is in de zedelyke waereld, het geen een Gezwooren | |
[pagina 371]
| |
Makelaar is op de Beurs, of op de Publicque Verkoopingen; die, vermids hy voor zich zelf niet koopen mag, dit nooit doet dan onder dit kunstwoord: Jan de Hommel - voor zyn Meester. Het wil toch niet zyn, dat een Mensch zich zelf zit te admireeren en te pryzen; daarom neemen wy er eene Vriendin, met ons gelyk in smaak, toe. Wat is er op te zeggen? Fiat dan! Alida Ryzig, voor - haare Vriendin! Bram verwyt my wel eens, dat ik eene verbeeldingskragt heb als een vuurpyl; dit is zeeker, er rommelt dikwyls een hoope nesten door myn harsenvat. Mooglyk is de volgende uitval, of inval, al zo als gy wilt, er een bewys van; want ik vraag u: waarom zou men zo wel geene Lofredenaressen in dienst neemen, als sommige oude Potentaaten, Huilsters pensioneerden, eenig en alleen, om by tyd en voorval te huilebalken, en traanen met tuiten te grynzen? Zo dat ik, gelyk myne goede Tante Martha zegt, alleen maar zeggen wil, Nigt Keetje, dat ik hals over kop verliefd op u ben, eenig en alleen, om dat gy met my zo gelyk zyt in smaak; nergens anders om; en om geen ding minder, als om dat ik my zoude inbeelden, dat gy een mirakel van verstand of vroomheid waart. - Want zie, lief kind, dan waart gy zo myn trant niet, wil ik spreeken. Het groot Arcanum, om zich veele Vrienden te maaken, is een eenvoudig, een dood | |
[pagina 372]
| |
eenvoudig Huismiddeltje: laat ik het u eens beduiden. Alle Menschen willen gevleid en beklaagd worden. Niet zo? De Applicatie is de geheele zaak! Men moet maar weeten, waarom zeekere Menschen beklaagd, waarover zy gevleid willen worden. Anders is het middel kragteloos. By voorbeeld: Ik meende onlangs by Nigt, de Dichtresse, wel zeer myn hof te maaken, door te zeggen: gy zyt toch een goedaartig Meisje. Het raakte haar niet: dat 's mis, dagt ik. Ik veranderde van toon. Ik beklaagde haar over het verlies, dat zy leed in de Colonien: ik kan dat verlies gemaklyk draagen, Mevrouw Ryzig. Alweer: aangescheld, en niemand thuis gevonden. Wel, viervoetig Weezentje, dagt ik, hoe moet ik u knippen? Ik roemde haar vernuft als Dichtresse. Haare oogen glinsterden als weêrlichtjes. Ik beklaagde haar over den ramp, die haar getroffen had, toen haare Moeder eene Anacréontische Ode tot papieren voor de drooggeschuurde blakers verknipt had. Zy drukte my de hand; haar hart ging open; zy vertelde my in vertrouwen al de wederwaardigheden, die haar drukten; en die bestonden nergens anders in, dan in zoortgelyke verzinningen van Mama, als ook, dat zeeker Dichter haar gezegd had: Mejuffrouw Ryzig, gy zyt geene de Lannoy; en zedert dien tyd zyn wy zo intime Vriendinnen, of wy wild vreemd en elkander niet | |
[pagina 373]
| |
vermaagschapt waren. - Wat spreekt dat sterk! Zoo leef ik ook met u, myne belle Niece! Gy moet, dat verstaat zich van zelf, gevleid en beklaagd worden, zal men uwe vriendschap verwerven. Had ik u geroemd over uw goed hart, uw gezond oordeel, uw geöefend vernuft - het zou niet hebben uitgewerkt. Gy moet gevleid worden over uwen fynen smaak in het uitkiezen uwer divertissementen, uwer coëffure, uwe fraaije tanden. Gy zoud my uitgelachen hebben, zo ik u beklaagd had over uw kiespyn, ja over het onverwagt afsterven van uw Schoothondje. Het toppunt uwer rampzaligheden, in dit droevig doorenagtig leven, is uw gaan in Ballingschap naar een aardsch Paradys, omringd door verrukkelyke Velden, ingeslooten door staatige Bosschen; verre van de lieve Stad en al haare vermaaken. De lof, die my vleit, bestaat daar in, dat ik moet bewonderd worden over de kragt van eenen vasten geest, die uit zyne eigen hoogte schertst en spot met de dwaasheden der Menschen, die, of zy my laken of pryzen, my niet naar hun pypen kunnen doen danssen. Die myne gunst door my te beklagen wil winnen, moet myne ellende niet overzien kunnen, om dat ik getrouwd ben met uwen haatlyken, dwingelandschen, tirannischen Neef, den Heer Abraham Ryzig, Koopman te Amsteldam; want hier in, zo als gy wel denken kunt, stel ik myn ongeluk! | |
[pagina 374]
| |
Maar kom aan, laat ik thans, naar den aart der vriendschap, myne traanen droogen, myn eigen deerlyk lot vergeeten, om over uwe wederwaardigheden te kunnen zuchten en kermen. Nooit heb ik, zelf van onze Puik-Poëeten, iets hartroerender gehoord, nooit, zelf niet in de vier Kroonen, iets deerlyker bygewoond, dan de beschryving, die gy my geeft van uwe naare omstandigheden! Arm lief Schepzel! ja, het is wel hard, in dit heerlyk saisoen, een met Menschen, Smauzen, en dieren, opgestampt vol Amsteldam te moeten verlaaten, voor eenzelvige Tuinen en eenzaame Velden! Ach, ma chere, hoe ongelukkig, hoe diep ongelukkig zyt gy, u te moeten contenteeren met het gezelschap van een denkend beleefd Broeder, eener Germain Nigt der Engelen, (uwe Schoonzuster;) en dat eener zes-enveertig-jaarige Dame, die slegts de roem onzer Sex is! ô Ik voel zo duidelyk, dat gy daar weinig aan kunt hebben! En voor zulke akelige Weezens, verlaat gy, helaas, onze lieve Saletpoppetjes; onze charmante Heertjes, die met u of van my en anderen kunnen kwaadpiepen; die het neusje optrekken voor een deeglyk Mensch, en u aan het oor murmelen; que je vous aime, que je vous adore! Voor wie zult gy nu drie Toilettes daags maaken? Voor wie comme il faut u coëffeeren? Voor den Dominé en den Schout, en een half douzyn Land-Jonkers, die geene Dame du | |
[pagina 375]
| |
ton dulden kan? Ach, Adorable, hoe ongelukkig zyt gy! Hoe onnatuurlyk is ook dat haatlyke Buitenleven! Philosofen, Dichters en Verliefden hebben goed praaten; noem my eens een stuk of zes Dames, zo als wy zyn, en die zyn onze bevoegde rechteressen, die dit niet tegenspreeken. Ik beweer, dat onze ziele is ingeschapen eene kwiklevendige zucht tot werkzaamheid, gezelligheid, en verscheidenheid. Hoe kan men nu voldoen aan die natuurneigingen, als men op het land woont? Geen Meisje van de hedendaagsche waereld kan Buiten iets het minste werk doen; zelf zo veel niet, dat zy een bloembedje wat opkrapt, wat onkruid uithaalt, of eene enkelde bloem verplant; en zo ik niet te lui ware, ik zou ten vollen kunnen bewyzen, dat het met onze zucht tot gezelligheid en verscheidenheid al zo slegt zit. Zo dit niet aldus gesteld is, waarom sleepen de Lieden, die naar hunne Buitens gaan, zo veel van de Stad mede, als zy grypen en vangen kunnen? Waarom bouwen zy Tuinhuizen en Coupels aan den weg; houden zy Visites, Priées, Soupées, ja zelf Illuminatie-partyën? Nog maar één bezwaarpunt tegen het akelige Buitenleven. Het verwart alle rangen onder een, en haspelt menschen en dieren door elkander. De verveeling, niet nedrigheid, zet de oude Matrone aan, om de Dorps Burgemeesters Vrouw, de | |
[pagina 376]
| |
Kosters Dogters, de Dominées Zusters te verzoeken, en er eenige uuren mede weg te geeuwen. Hoe onnatuurlyk is des het Buitenleven! Maar, o die lieve Stad! Daar in kan men alle die ingeschapen neigingen voldoen. Men kan werkzaam zyn, gezellig zyn, en nooit ontbreekt het ons aan verscheidenheid: En dat vooräl voor de Vrouwen! Wel mag des onze Tante Martha zeggen: Een Vrouwe hand nooit ruste vand. Geen oogenblik, of er wordt geschelt; op elke boodschap moet zy een gepast antwoord geeven. Geen uur is zy verzeekerd van haaren tyd. Haar huis, haare meubelen, worden spoedig vuil en bemorscht: alweêr bezigheid, vooräl voor u en my, die zich wonder puntig op dat stuk uitslooven! De Mannen zyn sleets en slonzig; krygen veele Buitenlandsche Gasten; alweêr werkzaamheid, alweêr omhaalingen. En waar leeft men gezelliger, dan in de Stad? Elk kan daar ook gezelschap kiezen naar zynen smaak, en veel of weinig te gelyk. Een hond, die men Buiten voor gezelschap houdt, dient alleen in de Stad, om gezelschap aan te melden, en kwaad te weeren. De verscheidenheid! wilde ik daar van schryven, dan zoude ik nog naar het Kantoor te kaap om postpapier moeten, en ook niemand is daar zo wel van overtuigd, dan myne Nigt West! Hebben alle saisoenen voor ons geene verscheidenheid van vermaaken? Concerten, Comediën, Opera's, Jaar- | |
[pagina 377]
| |
markten, publique Plegtigheden; en wat niet al, bieden zich aan, om ons van ons zelf te ontlasten, en geduurig nog weêr wat anders te verzinnen. Indien men nu langer durft beweeren, dat het Buitenleven de staat der Natuur is, dan houde ik echter staande, dat het die der woeste onbeschaafde Natuur is. Het Stadsleven is de staat der beschaafde, verbeterde, wel opgevoede Natuur. De Landbewooner uit verkiezing, is een lompe, logge, joolige, groot opgeschoten Zoon der Natuur; de Stedeling een wel opgevoed, geestig, polit, wel gestudeerde Zoon van die zelfde wyze Moeder. De eerste vleit en streelt haar, hangt haar (zo als Wim plagt te doen!) altoos aan haar boezelaartje; blyft in haar huis, teutelt en treuzelt daar met haar geheele dagen; kort gezeid, is een regte Moedergek. De andre snuift er op uit, verligt haare lasten en bezwaaren, volmaakt haar werk, geeft haar duizend gerieflykheden, en nog meer aartige niet-met-allen; en Moeder Natuur mag haar Jan-hen de hand boven het hoofd houden, als een Jongen, daar zy veel gezelschap en hulp van heeft, maar in den laatsten vindt zy haar glorie en steunzel. Hebt gy, chere Niece, nu geene schatten van vertroosting, in uwe droevige omstandigheden? Nu ik u beweezen heb, dat gy zeer ongelukkig zyt? Nu ik uwen smaak gevleid heb? Dat kan, | |
[pagina 378]
| |
zegt onze Philosofische Leeraar, - dat kan niet uitblyven. Bemint gy my nu ook niet kragtig, ja maar weinig minder dan uw allerfraaiste kapzel? Dat zou ik hoopen. Ik doe u ook waarlyk uitneemende diensten. Maar ik zal meer doen. Ik wil my genoeg verlochenen, om met u een geheele maand lang van lot te verwisselen. Kom gy hier het gebied voeren, onder den Alleenheerscher Abraham den Eersten; ik geef u den Scepter; ik stel u in alle de voorrechten; ik geef u al de glorie, aan dien stand verbonden, geheel over; en ik zal, (ô vriendschap, waartoe stelt gy ons in staat!) met myn kleinen Jan en eene Kindermeid, ten uwen plaisire, my getroosten om eene der verrukkelykste maanden van het jaar te doorzuchten, in het naare gezelschap der drie verdienstelyke Menschen, die ik u reeds beschreeven heb, op een Buiten, dat geheel natuurlyk schoon is. De medegedeelde Anecdote wist ik niet; zy smaakt my ongemeen. Wat zou Willem daar over lachen! Ik ben boos op u, om dat gy niet naar hem vraagt; en zo gy my weer goed wilt maaken, moet gy in deezen onze Nigt, de Dichtresse, nadoen. Die wurm vraagt my altoos: hoe vaart myn Heer Willem? 't Is waar, zy is verliefd op hem; maar al waart gy, mooije Bruinet, dat ook, gy waart er maar te beter om. Ja, ja! als, Willem ongetrouwd uit zyn ballingschap t'huis komt, en gy en hy niet beter kunnen, dat zal ik | |
[pagina 379]
| |
er maar weinig tegen hebben, om u myne Zuster te noemen. Vlei u echter niet te veel: want goeije waar is wel gewild. Hoe, een knaap, die reeds beminde, die reeds geduëlleerd heeft, om een Meisje; een knaap, die trotsch en barsch is tegen de baldaadige Sex, maar zyde en fluweel, zonneschyn en zomerkoeltjes by de Meisjes is dat niet alles, wat gy, romanesque mallootjes, verlangen kunt. Hy zal ook niet te vergeefsch uitgemunt hebben. Wist ik maar, waar hy is! hy zal het zeker wel hebben; dat is vast, maar waar is hy? Hy schryft ook niet; evenwel indien hy zich op de wilde woeste zee bevindt, daar ik nu niet meer aan twyfel, kan hy zyne nouvelles niet aan de voorby rydende post meêgeeven. Nog een woord aan de lieve Vrouw van Bosch- en-Veld. Altoos, immers zo lang als onze smaaken dezelfde blyven, zo wel
Uwe Vriendin als Nigt,
a. ryzig.
P.S. Aan Mevrouw west.
Zou Keetje eene huichelaarster zyn omtrent het Stadsleven? zou zy my hierdoor | |
[pagina 380]
| |
haar hof hebben willen maaken? ô Dan moet ik, met myn Vriend Boileau, uitroepen: Tant de fiel entre-t-il dans l'ame d'un devot? Dan beleeven wy wel diep ellendige tyden, en ik zal voortaan op dit stuk vrede hebben met Dominé Heftig. Maar hoe heb ik het met u, Betje? om aan my haar hof te maaken. Lees myn Brief, immers aan het slot, en beef voor een bezoek van uwe splinternieuwe Nigt; zoude ik zeggen, indien myn Heer en Voogd te bepraaten was, om ook maar een paar dagen van my af te zyn? Ik ben er boos genoeg over, en ik chagrineer er my ook genoeg over; maar wat zal men doen, hartje? Het schynt in Brams familie, zo wel als in die van uwen Pastor Fido, wel een erfgebrek, dat zy ouwerwets braave Mans voor hunne Vrouwen zyn.
Einde van het Vyfde Deel. |
|