Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mevrouw, waarde nigt!'t Is vreemd; by myne visite pour prendre Congé, heb ik eerst regt kennis met u gemaakt. Ik moest dat wat eerder bedagt hebben, want nu zal ik vooreerst van uw byzyn verstooken blyven. Wat is het goed, dat gy my verzogt om toch alle myne Buitenwederwaardigheden, al was het Journaalsch-gewys, te schryven; want ik zou niemand daar zo gaarn de confidente van maaken dan u, vermids gy my ook gezegd hebt, dat gy het Buitenleven haat. 't Is waar, Nigt, gy gaaft daar zulke klugtige redenen van, dat ik bykans zou gelooven, dat gy my fopte; iets, dat niemand met zo veel gratie doen kan, dan de Vrouw van mynen Neef Ryzig. De tyd verveelt my hier echter zó zéér, dat ik maar denken zal, dat gy ter goeder trouw spraakt; want ik moet schryven. Ik verwagt, volgens belofte, al het fraaiste Amsteldamsch nieuws tot Retouren; zegt uw Man zo niet, als hy in 's Koopmans styl spreekt? Amsteldam, dien centre van alle myne genoegens, | |
[pagina 346]
| |
van alle myne vermaaken! Ik haat de boomen; ik haat alles, wat Buiten is. En het geen my dit alles nog verveelender maakt, is het gestadig gepraat myner nieuwe Schoonzuster, die zo verliefd is op het Buiten, dat zy zeker den een of anderen dag, als eene Herderin van Fontenelle, een kudde Schaapen zal hoeden, en kransjes voor haaren Herder vlegten! Ik voor my hoor veel liever al het Amsteldamsche praat - Muziek, al het geschreeuw van Smausen en Groenwyven, dan het gekir van duiven en nachtegaalen; waar naar Betje zo uuren lang met een boek in haar hand kan zitten luisteren. Myn Broeder is vast geresolveerd, om met zyn geheel huisgezin ten minsten eens een geheel jaar buiten te blyven, en gy weet, dat hy my als Voogd en Broeder kan doen woonen, waar hy zulks verkiest. Ik weet waarlyk niet, hoe ik Brieven kan ontfangen, of afzenden. Wy woonen hier zeker onder het een of ander stag van Wilden, digt by de Poolstar, aan 't eind der geciviliseerde schepping. Nieuws, de ziel van alle Vrouwelyke correspondentie, is er nooit. Het naast geleegen Marktsteedje ligt te ver van ons, om ons zelf met de kleine ergerlyke vertellingjes, daar en vogue, te vermaaken. Men moge zo veel moois, als men wil, verhaalen van sombre schemeringen, zagte maanlichten, heldere sterren, klaare hemels; ik vind eene wel verlichte assemblee - zaal veel fraaijer. | |
[pagina 347]
| |
De zon is, in weerwil van haaren glansch, my veel te heet; zulk een sterk licht kwetst myne oogen, en in de laanen is het my te eenzelvig. Ik ontdek ook niet, waar hier de stille wykplaatzen der Zanggodinnen zyn; myne oogen zullen niet fyn genoeg zyn, om die te vinden. Zy bestaan des voor my niet; en noch windjes, noch bloemen, noch schaduwen, noch avondschemeringen, noch morgenluchten hebben iets aangenaams voor my; want ik ben zo min eene Poëtische als eene Religieuse dweepster, en dan heeft men niet heel veel aan zwygende schaduwen, aan gedagten voedende afzonderingen. Wat zal het zyn, als de Winter ons bezoekt, en hier alles onder zyn geweld houdt! ô Dit lastig geregeld eenzelvige! Ja verscheidenheid, ô uitneemende verscheidenheden van gezichten; daar hoor ik genoeg van; met verrukking spreekt myne Zuster van de verscheidene gezichten, die hier zyn. Ik moest die ook niet verwaarloozen. Myn Broêr bragt my genoegzaam buiten adem, op eene hoogte, waar men een soort van tooren heeft neergeplakt; en wat zag ik daar? Een stuk of agt Gottische toorentjes van oude vervallen Kerken, en een byna onbereikbaar gezicht van een paar of twee Heerenhuizen, die niet veel byzonders zyn zullen; en dat wordt my alles, ten koste van een verwrikte schouder, met eene uitgestrekte hand, aangeweezen! Zy toonen my ook, als eene hunner fraaije | |
[pagina 348]
| |
gezichten, somwylen een koe of zes, met een party schaapen, en noemen dat dan een stukje van Potter. Ik heb hier niets te doen, en wat is het aanweezen dan een last! Ik zie, buiten de bediendens en het boerenvolk, geen een menschelyk weezen, dan het Vrouwtje, dat ons tweemaal 's weeks het paket met oude nieuwstydingen brengt; en een knaap, die met citroenen of ander tuig hier voorby zwerft. En echter kan myner Zusters Tante uuren agter een praaten over de gezonde Buitenlucht, de wandelende uitspanningen, de aartige bezigheden; en hoe redelyk het Buitenleeven is; en hoe het aanleidt, om de vermogens van onzen geest uittezetten en te versterken. 't Is of de goede Vrouw meent, dat steden en modieuse gezelschappen het beste gedeelte der Waereld niet uitmaaken. ‘Lieve Mevrouw, zeide ik, elk zyn genoegen. Vermaak u met die aangenaame droefgeestigheid, die overhangende takken, ruisschende beekjes, en al wat men hier van dien aart vindt, kunnen voortbrengen; doch laat my het vermaak van de Stad en de gezelschappen; myn smaak, ziet gy, is niet verheeven genoeg, om te deelen in dingen, die ik niet zie. Zeker, ik ben niet schrander genoeg, om te begrypen, wat verkiezelyks hier in toch ligt.’ - Zy (want het is een goad slag van een Vrouw,) zeide: ‘dat | |
[pagina 349]
| |
myne oprechtheid haar behaagde, en dat ik wel wat wennen zoude aan 't geen my nu zo vreemd voorkwam.’ - By geleegenheid, dat zy van daaraan gewennen sprak, verhaalde Betje, (die ik heel lief vinde, en gy ook,) het volgende; en my dunkt, Nigt, dat ik u plaisier zal doen met het u te schryven. Twee Boeren Regenten, uit het diepst van Noordholland, kwamen ter verrichting van eenige Dorpszaaken in den Haag. Het was Zondag; zy hadden des niets te verzuimen, want het Collegie zat niet. Verleegen met hunnen tyd, liepen zy den Haag door, en de eene Kerk uit, de andere in. Eindelyk kwamen zy in eene Fransche Kerk. De Dominé beviel hun; zy bleeven des aandagtig zitten luisteren, tot hy den zegen sprak. Onder het heenen wandelen, zei de een: Wel, wat zegt gy van dien? zouden wy hem niet by ons beroepen; wy kunnen wel wat doen in den Kerkenraad. - Ja, Broer, (zei de ander,) die Man kon schoon preeken; maar ik kon hem toch niet al te bestig verstaan. - ô, Dat zal wel wat wennen; kreeg hy ten antwoord. Gy begrypt wel, dat zy al zo goed het Chaldeeuwsch als het Fransch verstonden? Ik kan niet beter eindigen, dan met deeze anecdôte. Gy gelooft wel, dat ik ben
Uwe Vriendin, zo wel als Nigt,
c. west. | |
[pagina 350]
| |
PS. Van Mevrouw west.
Keetje laat my daar haaren Brief leezen. Stoute meid! ik geloof vast, dat zy als eene groote hypocrite geschreeven heeft; want zy heeft veel te veel verstand, en goede neigingen, om het bevaligte gedeelte der Natuur niet te beminnen: of zy wil aan u haar hot maaken, door zich het air van une Dame du Ton te geeven: nu, gy zult dit te saam wel vinden; en hoe gy schryft, ik ben verzeekerd, dat uwe Brieven ons veele aangenaame uuren zullen aanbrengen. Was het mooglyk, zou ik u zo gaarn persuadeeren om by ons te komen, en dat al affecteert gy zo veel afkeer voor ons Sejour Champêtre. Ik hielp u in een maand, dunkt my, in eene hupsche Landjuffer herscheppen. Bedenk er u eens op. Maar gy moet niet zonder uw vrolyk vernuft hier komen. |
|