Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Waarde juffrouw Belcour!Zo neemt dan niemand meer belang in my; niemand verwaardigt zich my te antwoorden! Ik ben veroordeeld, om de gevolgen te draagen, waarvan? Van een ongelukkigen samenloop van omstandigheden. Wilde men dit maar in 't oog houden: maar neen, men heeft zich vereenigd in de gedagten, dat ik geen medelyden, geen aandagt verdien. Ik heb Brieven afgezonden; ik heb het adrès van Majoor Veldenaar gebruikt; door dien weg wagt ik antwoord. Ten dien einde vertoefde ik hier, in deeze eenzaame hut. Elken morgen vleide ik my met de komst van Brieven. Myn Vriend Veldenaar zal zeeker wel middel vinden, om my die te bezorgen. Hy zelf schryft ook niet...... Veldenaar, de edelmoedige Veldenaar, schryft my niet...... Mooglyk wil hy my, ook zich zelf, het verdriet spaaren van my te zeggen: ik ontfang niets voor u...... Mooglyk!.... maar neen, dat kan niet zyn. Dag aan dag wordt myne ziel gepynigd door | |
[pagina 340]
| |
nieuwe teleurstellingen. Hoop, en vertwyfeling, wie van beide maakt my ongelukkiger? Nu zink ik neder tot het diepste peil der zwygende droefgeestigheid; dan poog ik my weder te vervormen tot koude onverschilligheid voor alles.... Ach! Belcour, Lotjes Willem onverschillig zyn, hoe zyne geliefde Vrienden over hem denken - of zy wel eens aan hem denken?... Is dat mooglyk? Morgen vertrek ik..... Ik kan hier niet langer blyven. Afleiding, sterke vermoeinissen, of ik kom den hoek niet te boven. Bezwyken of overwinnen; dit is het. Myne levenswys hier, en myne natuurlyke trotschheid, bewaarden my dus lang voor moedeloosheid, die voor my ysselyke gevolgen kon gehad hebben. Zo rasch ik in staat ware op iets buiten my te letten, trok alles om de vreemdigheid alleen mynen aandagt, leidde my af, verwyderde my. De frissche lucht, het gezonde voedzel, de eenvoudige gesprekken met deeze eerlyke Lieden, het gesnap der Kinderen; de rust, het gemak, hebben myne herstelling voltooid; ik ben geheel geneezen en gezond. Maar nu wordt my alles te eenzelvig. Ik voel, dat er in my weer dryfveeren beweegen, die door ziekte, angst, kommer, droefheid te veel gedrukt, maar niet verlamt waren...... Myn hart sucht ..... het gloeit in mynen boezem. Geen versmadend omwenden des gezichts - niets kan myn ongezeggelyk hart doen verkoelen... | |
[pagina 341]
| |
gy kent myn geheim: en wie weet, wie weet of zy nu niet reeds de Vrouw is van - Maar dat denkbeeld is ondraaglyk. Ik wil het niet voeden. Ik zal twyfelen, zo lang tot het zinneloosheid zyn zoude te twyfelen. Ik zal om haar zuchten, zo lang tot de deugd my dit, op straffe van haare heilige ongenade, verbiedt. Waar zal ik my begeeven? Ik ben op de grenzen van - Alles staat voor my open. Ik zal naar de eerste groote - Stad gaan, die hier geen dagreize van daan ligt, en zien, wat het lot daar zal aanbieden. Duitschland, Frankryk, Zwitzerland, alles het zelfde. Ik heb niets, dan de vier ducaaten van mynen Vriend Veldenaaar... dat moet zich redden! Uitstel verërgert myne zaaken; men zal my ook niet verder naspooren.... Ik ga alles met de oude Vrouw eens overpraaten. Zy zit voor de deur in de avondzon haaren Zoon te wagten; de kinderen speelen in 't gras by haar. Zy heeft gezond verstand en ondervinding. | |
Ten vervolge.Ben ik niet een dwaas, een ondankbaare? Zal ik deeze Menschen verlaaten? Heb ik in de geheele waereld Vrienden, buiten deeze hut? Neemt er wel iemand, ook maar als Mensch, belang in my? | |
[pagina 342]
| |
Ik ging by haar onder den boom op de bank zitten. Moeder, (zeide ik,) ik ben van voorneemen, om op morgen te vertrekken. Ik ben thans enbekwaam, om u blyken van myne dankbaarheid te geeven, maar ik zal niet altoos hier toe buiten staat zyn; ofschoon ik nooit genoeg zal kunnen doen voor eene Vrouw, die my zo onuitspreekelyk wel deed. - Zy had niets dergelyks van my gewagt. - Hoe, (zeide zy, myne hand vattende,) wilt gy gaan, Jonker? Dat hoop ik niet. En wat het andre betreft; is dat van zo veel belang, om daar over te spreeken? Moet ik beloond worden? Wel, bekommer u daar niet over; ik ben beloond, want ik heb u welgedaan, en dat moet God zeeker aangenaam zyn, die wil, dat wy allemaal elkander weldoen. ô Belcour, ik was verstomd. Neen zeeker, envoudigheid is geene domheid, deugd is den Mensch natuurlyk. Myne oogen liepen over, ik kon niets zeggen. De Zoon kwam t'huis. Naauwlyks was hy by ons, of de oude Vrouw zei, met eene bedroefde stem: Kind, Jonker wil ons verlaaten, hy wil morgen vertrekken, en hy spreekt van te beloonen. - Heb ik u dan niet gezegd, (vroeg hy, my ter zyden aanziende,) dat wy geen Herberg hielden? - Ik voelde al de kragt van dit zeggen. - Hoor, Jonker, (zeide de oude Vrouw,) onze Kerk wil, dat wy goede werken zullen doen; zo wy aan u een goed werk gedaan hebben, dan dank ik dien goeden | |
[pagina 343]
| |
Heilig, die u hier bragt. - Ik durfde er niet meer van spreeken. Als gy gaan wilt, (hervatte zy,) moet gy zo spoedig niet gaan, wy zullen u zeeker nooit weer zien. Hier voegden zich het Meisje en de Jongen ook by my, en toonden, hoe gaarn zy my hielden, en hoe bedroefd dat zy waren, om dat ik weg wilde..... Ik kon het niet langer uitstaan..... Ik rees op, ging in 't veld, sloeg myne oogen naar Holland.... Geheele stroomen van denkbeelden overmeesterden myn geest; ik leed verschrikkelyk. Kwam er nog een Brief! Ydle hoop; maar 't is immers nog mooglyk? Binnen een uur vertrek ik. De goede oude Vrouw heeft een klein zindelyk pakje gemaakt van myn noodigst linnen, dat ik by my kan neemen. De Man zal my tot het naaste Steedje verzellen, dan kan ik niet dwaalen, om naar *** te gaan. Ik telde myn geld: ik wilde de Kinderen de helft geeven. Ik mogt niet. Het was hun ernst. Wy hebben geen geld noodig, (zei de Man,) en wat is vier ducaaten voor een Heer in een vreemd land. Ik moest het opgeeven. Deezen zal ik medeneemen, en zien, hoe ik hem best bestel...... Doch, als my toch niemand antwoordt, wat hoef ik hem dan te zenden? De Man maakt den wagen gereed: de Kinderen gaan mede: zy zyn allen aangedaan; de oude Vrouw sterker, dan ik zeggen kan: zy weent, zie ik; zy weent niet al- | |
[pagina 344]
| |
leen!... Ik ben daar het geheele huis nog eens door geweest; ik bezag de Boerdery nogmaals. Vaarwel, zalig onbekend verblyf der vroomheid, der gastvryheid! En gy, ô Bermhartig Weezen! Zegen deszelfs gelukkige Bewooners, met uwe uitneemendste weldaaden. Nooit vergeet ik dit verblyf, nooit de goedheden, my beweezen. Mogt ik dit dankbaar hart voldoen kunnen!... Wy gaan zo op den wagen: de oude Vrouw kuschte my en weende. Zy noemde my een goed Jonker, daar zy voor zoude bidden.
Zeer vermoeid kwam ik hier aan. Buiten het Steedje nam ik afscheid. De Man drukte my de hand..... De Kinderen, die ik by my op de bank genoomen had, hielden my aan myn rok vast, en kreeten bitterlyk. ô Smarte, ik had niets, om er my by te gedenken..... Zo kryg ik occasie om naar *** te vertrekken, ik weet niet, met wie ik reis, het zyn welgekleedde jonge lieden. Ik geef my uit voor een Franschman.
w. leevend. |
|