Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Waardste Belcour!Nu eerst kan ik onderneemen, om te zien, of ik schryven kan. Ik ben zeer krank geweest: het weinig beduidend ongemak aan myn regter- voorarm heeft my onbeschryflyk veel doen lyden, door de verkeerde wys, waar op het behandeld wierd. In de eerste dagen telde ik het niet; ik dagt er haast niet aan, maar het verërgerde zeer, en toen viel ik in de handen van een onkundig Kerver, die my in zyne onweetendheid veel smarte heeft aangedaan. Of myne zwaare ziekte daar uit, of uit eenige andere oorzaaken ontstaan is, weet ik niet; dit is zeeker, dat ik niet heb kunnen schryven. Dit is het niet al. Ik weet, dat ik niets minder dan een bloodaard ben; maar het vreeslyk denkbeeld: ‘Het Gerecht volgt u, en zal u, waar het u vindt, arresteeren:’ een geheele sleep van zwarte gebeutenissen, die er langs zulk een Treurtooneel zwerven; de traanen myner Moeder; die myner Zuster; een zucht van haar, die my versmaadt, maar die ik aanbidt! - Ik kon niet schryven..... Hemel! verdiende ik wel, | |
[pagina 292]
| |
dat iemand deezer geliefde Persoonen, dat gy, Vriendin van myne Lotje, vroeg: ‘waar is Leevend?’ Zonder u te vermoeijen met het nederzetten deezer overdenkingen, zal ik u, het geen my ontmoet is, melden, en daarom van dien dag beginnen, waar op ik, getergd zynde, den degen trok. Onze Vriend Roulin zal u zeeker wel iets gezegd, en u het Paket Papieren, dat in myne Bureau lag, ter bewaaring gezonden hebben. Myn laatste Brief aan u bleef onbeantwoord. Ik meende, dat gy my, om eenige ongereegeldheden, waar van gy my verdagt, verachtte, en u voords niet meer met my wilde moeijen. Eenige dagen wagtte ik alle morgen een Brief; maar telkens te leur gesteld zynde, deed ik myn best, om dit grievend denkbeeld: ‘de Vriendin myner Lotje veracht my,’ uit mynen geest te verbannen. Onbekwaam geworden om te denken, om te studeeren, en by ondervinding ziende, dat gezelschap, het mogt dan goed of wel niet goed zyn, my het meeste hielp, om my my zelf te doen ontvluchten, ylde ik daar heenen. Geen Vriend van ruwe dartelheden, en ten hoogsten afkeerig van slegte Vrouwen, geen drinker zynde, schoot er niets over dan het spel. Klein spel voldeed niet; het hield my niet genoeg bezig; het intresseerde myn geest niet. Ik speelde om die reden altyd verbaasd hoog, en had het ongeluk om veeltyds te winnen. Onbeschryflyk sterk vuurt | |
[pagina 293]
| |
het grof speelen onze dierlyke geesten aan; gy kunt u niet verbeelden, myne Vriendin, hoe het ons inspant, doet gisten, afmat, en hoe wy als dan toevlugt en verkwikking zoeken, niet by den slaap, maar by den wyn. Op zekeren dag, uitgelokt door het schoone weder, liet ik myn paerd zadelen, en zeide aan Roulin, dat ik mooglyk een dag of vier uitbleef, maar dat ik in de Herberg * * * zyn moest, om een paar Vrienden te spreeken, die ik daar zeeker vinden zoude. Hy wandelde dan voor uit, en ik vond hem daar, toen ik afklom. Daar zynde, vond ik myne Vrienden nog niet: ik wagtte des; de tyd was de myne. Daar op treed ik in een kamer, alwaar eenige Studenden zaten te speelen. Onder hen was ook van Goudenstein, dien ik nog niet na zyne t'huisreis gezien had. Ik maakte party, terwyl ik toch wagten moest. Hy plaatste zich onbeschoft regt voor my, trok zyn hoed in de oogen, en zag my zeer sterk in 't aangezicht. Ik verwaardigde my niet om juist zo te doen. Dit maakte hem kwaad. Hy bemoeide zich met myn spel; ik zweeg nog al. Hy sprak my zeer onbescheiden toe; ik zweeg, hoewel ik my bezwaarlyk bedwingen konde. Door het spel en den wyn, (ik dronk sterk door,) nog al meerder verhit wordende, kookte myn bloed geweldig. Myne bedaardheid vermeerderde hier door niet. Ik verloor het spel; van Goudenstein klopte hier- | |
[pagina 294]
| |
op myn party op den schouder, en luisterde hem iets in, waar over die, my sterk aanziende, begon te lachen. Hier door aangemoedigd, ging hy voort, en zeide, zo hard spreekende, dat ik het duidelyk genoeg verstond: deeze kwant heeft veel beter den slag, om een aartig Meisje te debaucheeren, dan van zuiver Ombre te speelen. Ik voelde, dat ik bestorf; ik kon niets zeggen; myne wangen beefden; myne oogen schooten blixemstraalen; maar, (ging hy voort, nog al half luisterende,) het lief Kind te laaten sterven, en dat van hartzeer; dat was al te boos; nu, om de rekening effen te maaken, heeft hy zich over de arme ziel in den rouw gestooken; den aanstaanden Pastoor staat dit montuur wel genoeg. Ik sprong overend, en met een vloek, dien ik my schaam te schryven, dreigde ik my te wreeken. Laffe schurk, Lasteraar, heb ik u nog niet genoeg gestraft? Hier, myne Heeren, is de deugeniet, die weigerde om by eene dergelyke geleegenheid tegen my te trekken. - Dat liegt gy, en ten bewyze zie daar! Hy trok: ik had naauwlyks tyd, om my in postuur te stellen, toen ik reeds zag, dat hy my wilde over hoop stooten. Al myne kragt en vlugheid waren naauwlyks toereikend, om zyne dolle stooten aftekeeren. Hy kwetste my even boven de regterhand, en meende my toen een veel erger wond toe te brengen; die stoot miste, en hy liep zo verwoed in mynen degen, dat hy ter neêr stortte, | |
[pagina 295]
| |
en een gulp bloeds opgaf. Men rukte my in eene andere kamer. De meeste Studenten waren dronken. Zy, die nog het best in staat waren, toonden zich myne vrienden; zy hielpen my, zo goed zy konden, want myn arm bloedde vry wat, en myn hand was verwrikt. Hy is dood, vlugt! riep een uit den hoop. Men hielp my daaröp te paerd. Ik reed door, niet weetende, waar ik my bevond, dan alleen, dat ik naar den kant van Utrecht ging. Het was middernagt, toen ik my in een open veld bevond; ik hield niet stil, voor de maan onderging. De nagten waren kort; ik hield stil, en ontdekte een schuur: ik opende de deur, niet in staat zynde, om van dorst en vermoeidheid langer te paerd te zitten. Ik viel op een bos stroo. Tegen den morgen trad er een knaapje in de Schuur, dat ik tot my wenkte, en verzogt om wat te drinken te hebben. Meer verwonderd dan verschrikt, haalde hy een pot met water: - nooit dronk ik met zulk een smaak, nooit zal ik meer met zulk een smaak drinken. Om tien uuren stond ik op, ging in huis, bedankte de goede menschen, liet myn paerd grazen, en reed voort. Ik merkte wel, dat ik verdwaald was, en zette myne reis meest al buiten om, en hield my in den omtrek van * * * weder stil. Nu zag ik eerst, dat ik een anderen rok en hoed had, en dat ik een beurs in myn hair droeg, (dat te paerd zittende niet met de gewoonte overeenkomt.) Of men my dus ver- | |
[pagina 296]
| |
kleed had om my te beveiligen, dan of men my in de confusie een ander kleed had aangetrokken, weet ik niet. De hoed, en de beurs in myn hair doet my het eerste vermoeden. Ik was over deeze blyken van deelneeming zeer getroffen. Ik rukte de beurs terstond uit myn hair, en stak die in myn zak. Myne hand daar op machinaal in myn kamisool steekende, vond ik er een groene beurs in, die my niet behoorde, en daar in eenig geld. Ik ontroerde; myn hart klopte, ik begreep nu alles: Ach, (zeide ik,) edelmoedige Wildzangen! de Hemel beloone uwe goedhartigheid. Al myn voorraad bestond nu slegts uit tien ducaaten; nevens een weinig noodzaaklyk linnen, dat ik in myn Valies gelegd had, wyl ik van oogmerk was, een dag of vier uitteblyven. Ik zette myn reis voort op ***, altoos den grooten weg mydende, zo dat ik verbaasd veel omreed. Nu begon ik eerst by my zelf te komen. Nu en dan vroeg ik eens naar den weg, doch reed dien nooit op, om niet agterhaald te worden. Des avonds kwam ik in een aanzienlyk Dorp; aan het uiterste daar van vernagtte ik, en schreef een Brief aan myne Zuster; liet dien Brief daar; ik hoop, dat hy bezorgd is. Het weer was ondraaglyk heet; ik voelde, dat ik zeer onpasselyk wierd; myn arm was pynelyk. Ik besloot, dewyl ik niet langer kon zitten, naar een huis te ryden, daar ik niet verre afwas, en 't welk, op eene soort van een heide, vry wat van | |
[pagina 297]
| |
een Dorp geleegen, stond. Daar hield ik stil; het was een armhartig Bierhuis, van alle gemakken verstooken. Rust en voedzel; meer eischte ik niet. Myn paerd bezorgd hebbende, ging ik te bed, doch de pyn in myn arm belette my te slapen. Ik liet een Chirurgyn komen; men bragt er my een, die my wonderen van zyne bekwaamheid verhaalde; en my zeer omstandig poogde te beduiden het geen ik smartelyk ondervond, namelyk, dat myn hand verwrikt en myn arm zeer ontstooken was. Daar viel ik ziek te bed; zo lang ik geld had, deed men my taamlyk wel; maar dewyl zy my voor een Hollander hielden, moest ik betaalen, of ik in een voornaam Logement te Amsteldam was. Ik moest ook alle daag voor my en het paerd afbetaalen. Ik raakte des in weinige dagen geldeloos. Toen men dit merkte, en zag, dat ik myn Orloge (het Orloge myner dierbaare Lotje) niet wilde afgeeven, stelde niemand eenig belang meer in my, dan eene der Boeren-Meiden; die my naderhand nog zo veel goed deed als zy kon. Van het kostbaar Ornamentje, dat ik in myn boezem droeg, hadden zy niets gemerkt. Daar lag ik dan in een morsig vertrek, op een ongemaakt bed; alles ontbrak my, ook het water, om in de koortzen myn dorst te lessen; tot dat de Meid my de bermhartigheid bewees, van my nu en dan eens wat drinken te geeven, en myn bed te vermaaken, als ik dat veelen kon. | |
[pagina 298]
| |
De moed ontzonk my. Ik verloor alle liefde tot het leven. Met eene kille onverschilligheid zag ik op het aannaderende laatste tooneel van alle menschelyke dwaasheden, rampen en vermaaken. Ik verviel in eene allernaarste ongehechtheid aan alles. Alles, wat ik gedaan en geleeden had, zweefde flaauw en in duizelagtige schemeringen voor myn verzwakten geest. Dikwyls dagt ik aan myne lieve Moeder; en dan vloeiden er groote druppels traanen, zonder veel bewustheids, langs myne wangen. Het Orloge hield ik, hoe verzwakt ik was, aan den gang, hoe veel moeite dit my ook kostte. Het dierbaar Ornamentje hield ik uuren lang aan myne verstyfde lippen. Ik verergerde daaglyks; zy vroegen my, wie ik was; dat wilde ik niet zeggen; ik hoopte hier onbekend te sterven. Verlaaten van alle gevoelige weezens, en geenzins in de gunst van hem, die alles regeert; - hoe ellendig, hoe allerellendigst moet dit niet zyn, voor een zo gevoelig karakter, als het myne! ô Myne Lotje, zy alleen zou dit hebben kunnen bevatten! Na geheel verzwakt te zyn, merkte ik echter, dat ik begon te beteren. Ik wierd minder moedeloos. Ik hield my weêr ergens aan vast. Laat ik u alles zeggen..... aan dit denkbeeld hield ik my vast: ‘De schoone Helder zou haaren eertyds geliefden Willem, haar Vriend en Speelmakker, hier in zulk eenen staat niet kun- | |
[pagina 299]
| |
nen, niet willen zien, zonder een teder medelyden met hem te hebben; haare gevoelige ziel zou zich zeeker in eenige vertroostingen ontbinden; mooglyk noemde zy my nog eenmaal haar lieven Willem, en hield zy my niet zo heel schuldig.’..... Ach, Belcour, die niet bemint, kan nooit bevatten, welke balsemryke, welke geestopheffende aandoeningen dit denkbeeld in my verwekte! My te doen wederkeeren tot die hoop, die ydel is - van haar mooglyk - myne ziel bezwymt onder het schryven - nog eens de myne te noemen....... ô Belcour! Belcour! Chrisje Helder de myne!.... Haar, die ik zo onveranderlyk bemin, de myne te noemen...... Dit denkbeeld hechtte my nogmaal aan het bemind bestaan. Ik reikhalsde, ik dorstte, ik smagtte, om weder te leeven. Myn eetlust kwam weder; men bragt my niets. Op eenen nadenmiddag stond ik op, kleedde my, kwam met moeite in het voorvertrek, om te zien, of ik niet iets zoude kunnen krygen. Niet lang was ik daar geweest, toen er een Officier inkwam: hy gaf zyn paerd aan een knegt, en trad naar binnen. Myn hart klopte. Ik kende hem terstond, maar schaamde my, my te doen kennen. Ik sloop agter hem naar een anderen hoek der kamer. Hy plaatste zich, en eischte een fles wyn. De Waardin merkende, dat ik beneden was, had de onbeschofdheid, om my op de allertergendste wys | |
[pagina 300]
| |
geld af te vorderen. Ik wierd verdrietig; zy kwaad. Ik wilde volstrekt het Orloge niet geeven; en vermits ik laerzen aan had, had ik geen stuk zilver by my, dat veel bedroeg. Ik was ongeduldig en verleegen, maar sprak weinig en zagt. De Officier kende my nog niet; hy vroeg echter zeer beleefd: of hy my van eenigen dienst zyn konde? Belcour! Gy kent Lotjes Willem! Ik gaf een gil, viel hem om den hals, schreide aan zyn hals traanen van blydschap, van droefheid, van dankbaarheid, van vriendschap. Veldenaar! riep ik uit. Ik wierd verstaan, ten vollen verstaan; het hart myns edelmoedigen Bescherm-Engels klopte met het myne sterk door. Hy wierd myn Vriend: de dood zelf zal dien band niet verbreeken. Zyne ziel stemt met de myne in. Hy is een gevoelig Man. Hy zag een ziek, ongelukkig, van elk verlaaten Jongeling, dien hy maar éénmaal gezien had; hy hield geen afstand; hy vroeg niets. Hy hielp my, hy hielp my, zo als een Vriend helpt. Myn hart had nimmer zo eene sterke behoefte, om zich te moeten openen. Ach! zedert myne dierbaare Lotje my verliet, had ik het nooit regt kunnen ontsluiten. Wat, waardste Belcour, zoude ik u niet aanbetrouwen; maar gy zyt zo geheel reden en bedaardheid; ik zie u zo geheel boven my geplaatst: ik sympathiseer niet met u. Ook dit, weet ik, kunt gy geene beleediging achten, dewyl | |
[pagina 301]
| |
myn oogmerk niet zyn kan, eene zo uitmuntende Vrouw te beleedigen. Ik sprak veel; hy luisterde, niet alleen met de welleevendheid van een welöpgevoed Man, maar met de tedere deelneeming van eenen waaren Vriend, die belangneemende houding, die onze ziel opheft, die ons hart vertroost, voor de lippen nog iets geantwoord hebben. Zyne vriendelyke opbeuringen; zyne werkzaame liefdaadigheid, die alles voor my voldeed, en zo veel in zyn vermogen was, zorgde voor het aanstaande; zyne medelydenheid in het beschouwen van myn arm; de verpligtende vraagen, die hy my deed; konde ik u alles zo beschryven, als het voorviel! Zyne onderrigtingen, hoe ik best voort zoude komen; het bescheiden te kennen geeven, dat hy begreep, waar om ik al moest verleegen zyn, zonder juist iets te noemen; konde ik alles verhaalen! Hy beloofde my, des anderen daags den Regiments Doctor te zenden. Hy moest gaan; zag geduurig op zyn Orloge........ reekende ten naauwsten uit, hoe lang hy onder weg zyn moest..... stond op, omhelsde my met aandoening, kuschte myn voorhoofd, sprak niets. Ik was byna zinneloos, toen ik begreep, dat hy gaan moest. Ik hield hem met beevende armen aan mynen boezem, zag hem door myne traanen in het gezicht. Hy ontwikkelde zich met smart uit myne armen, haalde zyn hoed in de oogen, | |
[pagina 302]
| |
steeg te paerd: ik stond nog als een beeld op dezelfde plaats, toen hy reeds uit myne oogen verdweenen was. Ik was te verzwakt, te sterk ontroerd, te overstelpt, om toen al het zalige te kunnen genieten, 't welk toen myn deel was. Duizendmaal herhaalde ik: Veldenaar, de deugdzaame, de uitmuntende Veldenaar is myn Vriend! Alles kan nu nog te recht komen! De lieden in de Herberg, voldaan zynde, waren weder vriendlyk en wel tegen my; de dryfveer, belang, was weer opgeligt, zy konden des weder werkzaam zyn: de Militairen zyn hier in groote achting; een Officier was myn Vriend, had alles voor my voldaan. Zeer zeeker zoude ik des den Doctor hebben afgewagt; maar, laat in den avond kwam hier een luchtige knaap, zo als ik aan zyne stem en manier van spreeken bemerkte, want ik zag hem niet. Die kende my; immers, ik denk het, en zyne komst alhier kwam my zeer bedenklyk voor. Het was, zo als ook bleek, niemand anders, dan de Lyfknegt van van Goudenstein, die direct uit Holland kwam, in dit huis bekend zynde, aan de praat raakte, over zyn reis, en het ongeluk, dat zynen Heer getroffen had. Hy, schynt het, was in de stal geweest, en had daar myn paerd gezien, 't welk hy kende. Men moet weeten, wat het zegt, zyne vryheid en veiligheid in gevaar te zien, of men kan niet bezef- | |
[pagina 303]
| |
fen, dat ik, in plaats van den Doctor en nader bericht van mynen Vriend aftewagten, terstond van daar vertrok; niettegenstaande myne kragteloosheid en gebrek aan alles. Spoedig nam ik een weinig linnen uit myn Valies, en vertrok, zonder dat iemand zulks bemerkte. De nagt was schoon en helder; ik ging zagt, maar voelde, dat ik niet langer op de been blyven kon. Ik zette my op eenen heuvel, en leunde moedeloos tegen eenen afgeknotten eikenboom. Ik hoorde een Boerenwagen vry hard aanryden; myn hart sloeg. ‘Wierd ik agtervolgd?’ Ontvlugten? Onmooglyk! In deeze vlakte, en byna bezweeken door vermoeidheid. Myn vrees was ydel. De wagen naderde; er zat maar een Man op: digt voor by my rydende, zag hy my; hy hield stil, maakte zyne paerden vast, en kwam naar my toe. Dit gaf my reeds een goed denkbeeld van den Man. Hy vatte myne hand, en vroeg my met een Overyssels, of nog hooger accent: wat my deerde, en of hy my helpen kon? Ik antwoordde deeze vraagen zo goed ik konde; zei: dat ik verdwaald was, en de koorts had; vroeg, of hy my mede wilde neemen? - Gaarn, maar ik woon nog wel zes uuren van hier. - Kunt gy my herbergen, dan is my de plaats, waar gy my brengt, vry onverschillig. - Wy hebben nooit lieden geherbergd, maar dat zal wel gaan. Ik rees op, en zette my op den wagen. | |
[pagina 304]
| |
Hy reed weer sterk; en in den morgen kwamen wy voor eene afgeleegen Boerdery, die er taamlyk wel, voor dat gewest, uitzag. Hy reed den wagen op stal, ging vervolgens naar de huisdeur, die maar met een houten klink gesloten was, en riep, in huis gaande: dat hy daar was met een Hollander. Terstond kwam er eene zeer oude frissche vriendelyke Vrouw te voorschyn. Hy noemde haar Moeder, en vroeg, of de Kinderen nog sliepen. Hy had dit nog naauwlyks gevraagd, of er kwamen twee Kinderen uit eene bedstede springen, die hem alle vriendelykheden beweezen, en die hy op den schoot nam. Zy scheenen een jaar of agt, en zagen my vreemd genoeg aan. De oude Vrouw zette de tafel by 't vuur, en ik zag wel dra op dezelve spys, voor zes uitgehongerde Menschen. Myn arm was zeer pynelyk; maar myne graagte deed my van een zeer goeden bry smaakelyk eeten. Een zuiver bed, hupsche lieden, myne groote vermoeidheid bezorgden my een slaap van verscheide uuren. Opkomende, was de Man reeds uit; maar de oude Vrouw en de Kinderen waren in de wooning. Zy zag wel, dat my iets mankeerde. Ik zeide haar, dat myn arm zeer pynelyk was; zy bezag die naauwkeurig. Hoor Jonker, (zeide zy,) wy oude lieden, die op het land wonnen, en veele Kinderen grootgebragt hebben, weeten doorgaans meer, dan de Chirurgyns, die hier omstreeks woonen. Wilt | |
[pagina 305]
| |
gy my vertrouwen, ik zal u helpen. - Niets liever. - Hier op waschte zy myn geheelen voorarm en hand met laauwe melk, waar in zy het sap van eenige kruiden uitdrukte. Onuitspreeklyk zagt en stoovend was die wassching. Zy zuiverde de wond, lag er een pleister op, en bezwagtelde myn arm en hand in zuiver zagt linnen. De vriendelykheid deezer Vrouw, de verligting, die ik kreeg, roerde my dermaate, dat er, terwyl zy my hielp, eenige traanen op haare handen neder vielen; zy zag opwaards, noemde my een goed Jonker. - Ach, lieve beste Vrouw, (zeide ik,) noem my dus niet; ik ben geen Jonker, ik ben een ongelukkig Jongeling; noem my uw Kind, uw Zoon; nooit zal ik vergeeten, wat gy nu aan my doet. Ik hoop dit eens door daaden te toonen. De Kinderen stonden aan myn schoot, en streelden myne wangen, maar zeiden niets. De goede Vrouw was als eene Moeder: meer kan ik niet tot haar lof zeggen. Ik verzogt haar om linnen, dat ik hoog noodig had; zy gaf het my terstond; ik zag in een spiegel, dat ik er zeer vervallen en ontredderd uitzag; maar ik was niet meer moedeloos. Tot nog toe had ik geen denkbeeld gehad, wat het zegt ergens om verleegen te zyn. Nu voldeed ik behoeftens; alles was weldaad, alles was genot. Ik hoopte in deeze stulp myne gezondheid te zullen verkrygen: myn arm was reeds des an- | |
[pagina 306]
| |
deren daags zeer veel beter. Ik kon echter niet schryven. Deeze Menschen hadden het niet geleerd. Er was ook niets, dat naar schryftuig geleek, in het geheele huis te vinden. Hoe trof het my, myn' Vriend niet te kunnen berichten, waar ik my bevond! Van hem de noodige adressen niet gevraagd te hebben! Alles had ik door de komst van den Doctor vernoomen, indien ik niet vertrokken was. Een paar woorden, op de tafel gelaaten, zullen hem de reden myner vlugt gemeld hebben. Eenige dagen daar na, reed de Huisman naar een vlek, dat hier een uur of vier van daan legt, en bragt my pennen, inkt en dit slegt papier mede. Nu (welk een schat voor my!) nu kon ik myn hart uitgieten. Ik kon schryven aan u, aan mynen Veldenaar. Ik zal het wagen aan myne Moeder en Zuster te schryven. Als de Brieven maar te regt komen! De Landstreek is zo eenzaam: reguliere posten zyn hier onbekend. Ik moet het beproeven, doch nu copy houden van het geen ik schryf. Zulks valt my nu zelfs aangenaam: ik spreek nu met myne Vrienden. Deeze gaat onder adres van mynen Vriend Veldenaar, die te * * *, zo ik altans meen, nog in garnizoen legt. Uw antwoord wagt ik onder het zelfde adres. Redelyk getroost, doch vol verlangen naar antwoord, sluit ik deezen. Denk, dat ik bemind wierd van uwe en myne Lotje!
willem leevend. |
|