Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Myn Veldenaar!Zoud gy my ook een oogenblik verdagt hebben - verdagt van ondankbaarheid? Nu eerst kon ik schryven; laat dit alleen zo genoeg zyn. Myn hart sympathiseert met het uwe: kan het des laage gebreken hebben? Dat is genoeg, dat moet genoeg zyn; ook dan, als de waarschynlykheid tegen my getuigt. U bedanken? Edelaartig Man, Vriend van myn hart, kan ik u bedanken, zonder u te beleedigen? Ken ik uwe wyze van denken dan niet? Weet ik dan niet, dat uw deugdzaam, uw gevoelig hart juicht, over de geleegenheid, die gy had, om een ongelukkig Jongeling zulke diensten te doen, als gy my gedaan hebt? In mynen boezem heb ik uwe edelmoedigheid opgeschreeven: woorden zyn te onvolkomen, te kragteloos..... ô Myn Veldenaar, ik voel, ik voel zo sterk, hoe ik het zelfde zoude doen, dat gy deed, dat ik my onmooglyk kan verwonderen over uwe behandeling te mywaards. Maar de wys, de onnavolgbaare wys, waar op gy my behandeld | |
[pagina 286]
| |
hebt..... dit, dit treft my oneindig meer; dit verbindt my voor eeuwig aan uwe Persoon, aan uwe belangen, ook dan, als de myne daar door zouden lyden. Gy zult ondervinden, dat Leevend uwe vriendschap waardig is. Toen ik u de eerstemaal bezogt, was myne geheele ziel gestemd om u hoog te achten; ik zogt uwe vriendschap; myn hart neigde tot den braaven Zoon, den beminden Broeder eener familie, die ik zo hoog waardeer; ik wierd te leur gesteld: maar hoe uitmuntend is reeds alles vergoed! Nu, nu heb ik myn Vriend gevonden, en die, ô vreugd, is niemand anders dan Hendrik Veldenaar; de geliefde Broeder eener Dame, die ik als eene Zuster bemin. De Vriend van haar..... Ach, Veldenaar, ik moet zwygen; ik weet, dat ik zwygen moet, ook tegen u, ô gy Vorst onder de Menschen. Gy weet niet, hoe ongelukkig ik geworden ben! Ik klaag niet: ik voel alles, en dat, dat alles kan ik aan mynen Vriend niet toebetrouwen. [De Heer Leevend geeft hier een bericht, waarom hy den Doctor niet heeft opgewagt, maar reeds vertrokken was, voor hy hem gesprooken had; als ook van zyn tegenwoordig verblyf. Doch dit alles vonden wy omstandiger in den Brief aan Mejuffrouw Belcour, waarom wy dat gedeelte hier agter wege laaten, om alle herhaalingen te myden. Vervolgens schryft de Heer Leevend.] | |
[pagina 287]
| |
Ik bevinde my nog niet volkomen hersteld; ik geniet hier aanvangelyk die rust, welke my zo lang ontvlood. Eens, myn Vriend, zult gy myne geheele historie weeten; niet, op dat gy my zoud vryspreeken van moedwillige misdryven; gy verdenkt my daar niet van; maar op dat gy zoud kunnen oordeelen, of ik vriendschap ken en onderscheide van liefde: mooglyk heb ik daar by nog eenige andre zedelyke bedoelingen. Laat den inleggenden een veilig adres geeven. Hy is voor my, en voor haar, die hem zal ontfangen, van het uiterste belang. De andere Brief is voor myne Zuster: beiden beveel ik u ten sterksten aan. Myne hand weigert my langer te dienen. Behoef ik u te verzeekeren, dat ik u vuurig omhels, en myn grootsten roem stelle in te zyn de Vriend van myn Veldenaar?
w. leevend. |
|