Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Lieve vriendin!Gy, zo wel als de overigen, zult voor lang reeds weeten, het geen ik nu eerst voor drie dagen gehoord heb. Ik ben zo onthutst door dat verhaal, dat ik goed vond myn Jantje een geheel etmaal van de borst te doen; het geen de Doctor zeer goed keurde. Waarlyk, ik kan, zo doende, nergens meer voor instaan; want Bram dwingt my, en dat op eene Euangelische wys, om hem lief te hebben. Hoor, een verstandig Man, als men toch een Man hebben moet, is maar een heele toeslag; de liefde zal wel komen, als de grond maar goed is; en gy weet, ik had weinig tegen hem, dan dat ik hem noch konde, noch wilde behandelen als een gek. Zo veel zorgvuldigheid, zo veel voorzichtigheid! Kom, Pietje, gy moogt zeggen wat gy wilt, ik verzeeker u, dat Ryzig in lang de ergste niet is. Het geval legt er toe! Ik heb over Wims Brief zitten kryten, en zou niets te lief of waardig achten, konde het hem helpen: maar 't gebeurt meer; | |
[pagina 198]
| |
en dewyl niemand van hem hoort, ben ik magtig gerust, dat hy veilig is. ô Zo een charmante Jongen heeft geen noot. De Natuur gaf hem zulk een schoonen recommandatie-brief op zyn tronie; en die hem kent, is gek met hem. Alle Meisjes, zo hy naar Vrankryk is, zullen met hem willen weg vliegen; wie weet, met welk eene lelyke bevalligheid hy te rug komt! Kom, wy moeten maar moed houden, zeg ik tegen myn Bram; die ook sterk in courage doet.
Ik heb u magtig en magtig veel te schryven. - Ik zal maar beginnen. Joost weest, wanneer Jan, Erfprins van het kantoor, aan Mevrouw, zyne Moeder en Gouvernante van genoemden Zyne Hoogheid, zal toestaan deezen te voltooijen. Voor ik tot de hoofdzaak kom, (schrik niet; denk, in wat staat gy zyt, Kind!) moet ik u nog een pagina of zes myner aanmerkingen over doen, die ik wel wat heel mooi vinde; maar gy zyt ook nog al alle Man niet. Luister dan eens zo aandagtig naar my, als gy naar Dominé Heftig kond zitten luisteren; vroome goeije ziel, daar gy daar zyt! Dat wisselvalligheden en rampen ook al tot onze beste waereld behooren, hier over heb ik thans geen lust met u te harrewarren. - Zy zyn er. | |
[pagina 199]
| |
Voila l'affaire! Of ze er zyn moeten, en waarom; dit laat ik daar. Al die bruijery is my geen scheeven smoel van een modern Stoicyns Wysgeertje waardig. Ach, dat zelfde ventje, dat zich in zyne eigen luchtkasteelen verwart, is, zo dra de wind uit het noorden blaast, niet uit zyn morzigen Japon of berookte kamer te krygen. Ik vind het evenwel, behoudens myne reverentie voor de rampen en wederwaardigheden, zeer impolit, dat zy ons bezoeken, of het ons al of niet geleegen komt. Zonder belet te laaten vragen; ook niet, als zy nog maar zes huizen van ons afzyn. Zonder eens het compliment aan myn Heer of Juffrouw te laaten maaken; daar toch gasten, die altyd welkom zyn, voor wie wy vensters en deuren open zetten, ons niet bezoeken, dan na aangescheld te hebben. Voorleeden week (en toen wist ik nog niets van het geval) lieten hier drie onzer oude Salet-Vriendinnen belet vraagen. Zy zyn nog de minste niet; zy spreeken nooit kwaad, en zyn maar, gek voor eigen reekening. 't Zyn dartele dingen, (zei ik tegen Ryzig,) die het druk genoeg kunnen maaken. Hy, trotsch op zyne waardigheid als Man en Vader, zeide met vry wat Ryziaansche deftigheid: Kind, gy zegt, dat gy niet al te hupsch zyt, zult gy u niet liever geëxcuseerd willen houden, tot gy geheel frisch zyt?.... Evenwel, lief, ze als gy het verkiest, gy moet het weeten. Moedig op | |
[pagina 200]
| |
de hulde aan myne souvereiniteit, verbeeldde ik my eene Catharina de tweede te zyn; ik deelde gunsten uit, om dat men erkent, dat ik straffen kan. Ik deed zyn zin; om dat ik den mynen kon doen. Nu geloof ik echter, dat hy my te gaauw was, en my in zyn vuist uitlacht. Ik moet het niet willen zien. Wat gebeurt er vervolgens? De rampen, die wel begrypen, dat het altoos voor haar zou zyn niet t' huis, of niet by de hand, komen maar sans complimens, met de deur in huis. Dit bleek, toen Ryzig my de zaak mededeelde; en een Brief gaf, waar in ik zie, dat myn Broêr is zwervende en vlugtende langs den aardbodem, om dat hy een schurk, die al lang moest zyn opgehangen geworden, al had hy niets misdaan dan een Engel gelasterd, die hy heeft poogen te verleiden, over hoop gestooken had. Heb ik het u niet gezeid, Kind, zo ondankbaar is de waereld. Zy, die, hem wel hartlyk moest bedanken voor den dienst, haarer veiligheid gedaan, trekt tegen hem te velde. Verpligt haar; ja wel, geen speld neem ik om zo een ouwe Caronje uit den weg. Is zy dan raazend zot? moet men zich eerst op zyn kop laaten geeven, en dan nog in Gods naam laaten doodsteeken? Ik weet wel, hoe 't gaat. Willem zal boeten. En wie weet, of hy zelf de achting der uitmuntende Heldersche familie niet reeds verlooren heeft; maar dan wordt hy gek; want Me- | |
[pagina 201]
| |
vrouw Helder is zyne Sancta Suzanna; en of hy voor Chrisje ook niet wel eens een paternostertje leest, durf ik niet verzeekeren. Hoe het zy, al besloot gy, gy zelf, o wreedaartig schepzel, hem aan het Gerecht overtegeeven, ik zal hem verdeedigen, rechtvaardigen, helpen; en Ryzig is even zeer zyn Vriend; om dat wy, in zyn temperament en een ongelukkigen samenloop van zaaken, de oorsprong zyner dwaasheden vinden; niet in zyn hart; dat is zo helder als zyne oogen, en zo gezond als myn kleine Jongen. Leer my Willem Leevend niet kennen, Mevrouw Everards.
Al weêr voort! Dít is de derde maal, dat ik deezen vervolg. o Ik ben, als ik maar bedaard doordenk, voor Wim niet bekommerd; (heb ik dat niet al eens gezeid?) Allemaal moffen wind! Wim zal zich wel redden. Heeft de Familie geld? Wy ook! Wim staat te boek voor een braave Jongen, (eenige beuzelingen doen niets uit,) Goudenstein voor een verligtmiste liederlyke knevel. Kunnen wy onze Advocaaten niet als Amsteldamsche Kooplieden betaalen? Dat klinkt ou wat anders voor den snoet, als op zyn Jonkers! En welk Advocaat is zo een schurk, dat hy, zo zyn beurs er niet door lydt, de ondeugd zal verdeedigen? Ei, wat, Renard, gy zyt toch bedroefd | |
[pagina 202]
| |
ergdenkend! Kom, kom, de menschen, de Advocaaten mede gereekend, zyn zo beestig bedorven niet, dat zy de deugd niet zouden willen bedienen, wanneer die goeije sloof maar bank- en kas-geld heeft: zo is het ook nog al niet: de Advocaaten hebben ook wel consciencie, en eene ziel te verliezen. Ja, 't geval treft my waarlyk: vraag het Ryzig maar; juist daarom zet ik alle zeilen by, om den hoek op te komen. Ben ik geene Moeder? Zoog ik myn eigen Kind niet? Is 't niet al wel, dat de Kinderen de ongerechtigheden van hunnen Vader moeten draagen; moeten zy die hunner Oomen ook nog sleepen? Is het niet al wel, dat Jan een loos gastje, een regt platje zal worden; moet ik myne verbeelding nog daar en boven met moorden en doodslagen zwart kladden, zo dat hy ook een kleine vegter wordt? Er logeert in zyn klein zieltje al drift genoeg; en hy schermt, of hy zo aan den haal zou. Wel, Vriendin, ik heb immers eens heel Amsteldam laaten doorzoeken, om hem een Beniste Baker te bezorgen! Ja! eindelyk kwam er zo een weezentje, dat heel lief en zagt er uit zag. Maar gevallig was Oom de Harde hier, en die sprak met Ryzig over eenige Engelsche baldaadigheden; dat zy, meen ik, een Spanjaart neus en ooren hadden afgesneden, en hem gedwongen die op te eeten. En het weezentje wierd zo toornigjes, om dat er, NB.! niet gevog- | |
[pagina 203]
| |
ten wierd. - Vrouwtje, (zei ik,) je dient my niet; ik geloof, dat gy aan uwe Menistery zo al vry wat slytage gekreegen hebt? - Ja, Mevrouw; Mevrouw moet weeten, dat ik van den Tooren en het Lam ben; als 't met Mevrouws blieven was. - Heel wel, hartje lief, (zei ik,) is dat myn blieven; maar ik zogt eene Meniste Baker; beloonde haar voor haare visite, en zy ging haaren weg, zo ik hoop in vrede. Of nu deeze Vrienden van den Tooren en het Lam, op het Request der booze Natuur, van Vader Menno Fiat Vegten, geobtineerd hebben, is my onbekend; dit is hunne zaak. Tot morgen.
Wel mis! - Tot overmorgen moest ik gezegd hebben. Wel, Pietje lief, daar heb ik gistren zulk raar en gemengd gezelschap gehad, en zo veel wyze, en zotte, en kwaade, en goede klap gehoord, alles over Willem, dat ik het u moet schryven; ik kan het niet voor my alleen houden. Ik was naauwlyks van tafel opgestaan, en sta met myn kleinen Lievert zo wat te kyken en te trantelen, of zie op sluis een slee aankomen; en, dagt ik, in zulk heerlyk weêr, wie wil er nu in zo een Pothuis? Ik kyk dan over het horretje, en zie, dat het paard een heele vragt heeft. Geen | |
[pagina 204]
| |
wonder waaragtig! De slee was volgestuwd met den Heer en Vrouw van Zeemansrust; knie aan knie gepakt, zo al schuddende en knikkende. - Tante was heel mooi aangedaan, en had haar fyn wit voorschootje in een papieren zakje op haar schoot, om dat Man het niet besmoezelen zou; (geloof ik.) Oom zat met zyn hoed in zyn hand, en had, of hy zo klinkklaare Bruigom was, kabretleeren handschoenen aan; en zat in die benaauwde slee te veegen, te poesten, en te blaazen. Ik schelde in voorraad; de knegt deed open, en zy traden deftig in de zykamer; net of zy my over het verlies van myn Man kwamen condoleeren; ik was ook niet regt gerust, voor ik hem zag. Wy kusten malkander, dat het rookte; ik hou dan eens dol veel van deeze allerbeste goeije menschen. Eindelyk raakte Tante en ik aan 't zitten. Oom liep al heen en weêr door den gang drillen. Ryzig was naauwlyks binnen, of Tante vroeg: ei lieve, Neef, zou ik je wel een woordje alleen mogen spreeken? - Zo, Tante, (zei ik,) dat beduidt niet veel goeds; mag ik het weêr niet hooren? - Dat doet het waaragtig toch niet, hoorde ik Oom al in zyn zelf brommen, en gonzen. Tante zugte, en ging heen, maar kwam dra te rug, want Ryzig had haar gezegd, dat ik het ongelukkig geval reeds wist. - Zy viel my met zo veel goedhartigheid om den hals, dat ik magtig aangedaan was. Oom stoof | |
[pagina 205]
| |
binnen, en zei: wat zullen wy doen, Neef Ryzig; wat zullen wy doen, Man lief? Was hy maar by ons gekomen, ik zou wel occasie gehad hebben om hem op een schip te doen; dat kwam er niet eens toe. Tante. Ja, dat had niet eens behoefd; ik had hem makkelyk op ons klein kamertje boven het tuinhuis kunnen verschuilen. By ons komt God noch goed mensch, kat noch hond. En wie zou een Student by ons, klosse menschen, wil ik spreeken, gezogt hebben? Myn Man heeft niet veel goeds by de zee geleerd, en ik heb met myn zwaare huishouwing zelden tyd om eens een kapittel te zitten leezen; en 't is of er een Os in den Bybel kykt; en hy zou by ons wel geweest zyn, en zyn studie hebben kunnen voortzetten; want Nigt, wy hebben boeken genoeg; ik stof ze zelf alle jaar tweemaal helder en schoon af; heele zoete boeken hebben wy, had ik maar tyd om ze te leezen! allemaal Dominées boeken. Tante was nog in den vollen yver, toen er weer gescheld wierd. Zyn bezoek was onverwagt; het was niemand anders dan onze Gerrit. Hy zag zo rood en verbolgen, of hy gevogten had, en zo barsch als een Pruissiesch Grenadier. Sta ruim, dagt ik. Van Oldenburg. Wel nu, Daatje, wat zeg je van dien d - r - schen Jongen? Je Moeder stelt zich waaragtig aan, of zy gek is, en huilt | |
[pagina 206]
| |
zich tot water, en legt te bed, en ik ben boos de deur uitgeloopen. Is dat een leven, en dat om jou satanschen Broêr.... [Ik wierd zo al wat warm.] Ryzig. Ik verzoek, myn Heer, dat er in myn huis geene insolentiën gezegd worden; uw bezoek is my nu onverwagt, dan zou het my onaangenaam zyn. Wilt gy met ons bedaard spreeken, dat is 't wel. Tante zag hem ondertusschen zo al van ter zyden scheel aan; ik kon zien, dat zy hem eene schoone schrobbeering dagt te geeven, en Freryk had hem nog niet eens toegesprooken; die platvoette, of hy op het halfdek de wagt had. Ryzig liet thee presenteeren. Naauwlyks had de knegt tweemaal gediend, of - Lingelingeling! En wie anders, dan Zuster Collega Heftig? Geen niet t'huis, kon my redden; zy had my gezien. Dat komt wat gek, zei Ryzig. Ik begreep het anders; doch zweeg. Zuster kwam binnen; maar scheen wat uit haar humeur, om dat zy begreep, dat zy nu helaas! de eerste niet was, die dat fraaije nieuwtje, hier uitventte. Ik vermaakte my ondertusschen met de ongeduldige rustelooze postuuren van allen; en de ongeduurige weezens en groote rollende oogen, die er gezet wierden. Onze Gerrit gromde, om dat wy onze maag met zo veel laauw water bevragtten. Ik dronk des nog een paar kopjes. Zus- | |
[pagina 207]
| |
ter keek wel vyftig maal om, of de knegt nog al in de kamer stond. Tante verzette zich geduurig op haar stoel, als of zy zeide, zal het haast lukken. Freryk wandelde en pluisde aan zyn baard. Ryzig? Kan die anders dan als een fatsoenlyk man zitten? Ik had Jan op myn schoot; wel gerust, dat hy niet uit school zou klikken. Eindelyk verdween de knegt, en Ryzig deed zelf de deur toe. Elk onzer hield zich voor de belanghebbendste persoon van dit gezelschap, ofschoon elk door byzondere inzichten bezield hier gekomen was. - Onze Gerrit was door de gramstoorigheid en gierigheid hier naar toe gezweept. Het medelyden en de menschlievenheid hadden Oom en Tante in een sleetje gepakt. Bemoeizucht en Babbelaary hadden Zuster herwaards gejaagd. Een eenpaarig gebrom en gehem! Alle zakdoeken uit: (in voorraad of uit statie, dit weet ik niet.) Was Nigt Hexameter hier geweest, zy zou gezegd hebben, 't Was driemaal, eer de tong dees woorden konde slaken.] Nu volgt het gesprek.
Ryzig. Het is onaangenaam, dat dit verdrietig voorval zo veel gerucht maakt. Het | |
[pagina 208]
| |
is van Goudenstein kwalyk bekomen; hy kreeg loon naar werk. Van Oldenburg. En dat zal je lieve Broêr ook wel krygen; wagt maar. Je Moeder is, of zy mal is; dat komt van dat vervloekte kaartspelen. Ik. En wie, myn Heer, zegt, dat er gespeeld is? Van Oldenburg. Dat zeg ik, Mevrouw Ryzig. [op zyn borst slaande en vinnig kykende.] Ik. o, Dan is het nog zo zeeker niet. Van Oldenburg. Zeg liever, dat ik het lieg. Ik. Verstond gy my dan niet? Van Oldenburg. Lieg ik het dan, he? Ik. De familie van Leevend is zo onbeschoft niet. Van Oldenburg. Duivels! Zy spreekt liever met den degen; wel, je lui bent al heele beleefde menschen. Ik. Als wy maar anders zyn als gy, is 't my wel. Van Oldenburg. En moet ik dat hooren? Ik. Neen, gy moet juist niet; wie houdt u? De Harde. Dat's net den spyker op zyn kop geslagen. Heb je de jonge lui jou huis niet verboden? Ik. Myn Mama's huis, meent gy zeeker, Oom? Ryzig. Laat dit nu voor als nog onaangeroerd, Oom; en ik verzoek Daatje, dat gy u niet | |
[pagina 209]
| |
moeilyk maakt; ik zal wel zorg dragen, dat u in myn huis geen insolenties gedaan worden. [Gerrit keek by zyn neus neer, en zei niets.] De Harde. Hoor, Broêr, ik wind er geen doekjes om; al wierd Willem zo ondeugend, als de ergste Matroos, dien ik ooit voor den mast liet zetten, het is niemand te wyten dan jou. Wat Satan had jy den Jongen uit zyn Moeders huis te boenen? Want dat heb je gedaan! Is je Vrouw ziek, dat is geen wonder. Een stoute Jongen; een Nero van een Man; met Neef en Nigt Ryzig in den broei; met Martha en my niet heel groot. Een menschje, zo teertjes en zo fyntjes als kraakporcelein! Hoe zou zy niet ziek weezen? .... Ja, kyk maar zo barsch niet! Daar draai ik geen roer na. Maar jy zult er voor onzen lieven Heer zo eens een beetje reekenschap van moeten doen; dan zal de examen fout loopen. Dat zeg ik je, en wat wil je er nu van hebben, he? Van Oldenburg. Wat zeg je daar? Verwyt jy my dit? Heb ik het alles niet gedaan, om jou scheelen Jongen aan den kost te helpen? Wist jy met den knaap wel raad? Is 't alles niet met jou toestemming geschied? Van den Jongen heb ik geen dank; hy onderkruipt my reeds, door zyn Satansche streeken, by onze Correspondenten! [en toen keek hy zo fier, als een Haan van een stooter, of een Prins van Biesjesdeeg.] | |
[pagina 210]
| |
Tante. Wel, [de goeije Vrouw was geheel actie, en zy draaide zich geheel op haar stoel naar hem om.] 't is of je ook met myn Man gevaaren hebt, zo gaat dat vloeken en zweeren by onzen lieven Heers naam hier in zwang. [Hier van had ik nog niets gemerkt.] Ik dagt, dat je al meer door jen Vrouw verbeterd waart. Maar zo een Nabel ben je: wat wou je zyn? Daar is immers geen zoete beet aan je. En dat gaat ook nog al voor een stil bedest man door. En dat durft nog van anderen spreeken. Om dat het nu zo te pas komt, zal ik je ereis oud beet neemen. Ik ben jen Zuster, en een twintig jaar of zo ouwer. [Hy wilde heen gaan; blyf hier, zei Freryk, myn Wyf zal je niet opeeten.] 't Is schande, in zo eene deftige familie zo te vloeken en te tieren. Ik zeg, dat myn Man gelyk heeft. Jy hebt hem misleid met je streeken. Jy hebt Willem op een dwaalweg gebragt. Jy hebt onzen Jongen genoomen, om dat je een heerszuchtig Potentaat bent, en om over hem dwars te kunnen heen zitten, en om het Kantoor van Leevend in jen mag te krygen. Jen Vrouw is een wys godvreezend mensch; maar uit malle goedheid, of uit vrees, wat weet ik het zo net? heeft zy het goed werkje zo maar murf aangezien. God had haar Willem, en niet onzen Jongen gegeeven; wel, wie hoort er van? Wy wisten, wat vleesch wy in de kuip hadden. 't Zou veel beter voor zyn kostelyke ziel zyn, dat hy | |
[pagina 211]
| |
nooit in jou huis gekomen was; want onze lieven Heer, hier boven, zal dat ongelyk van Willem nog t'huis zoeken; zo dat, zwyg jy maar van Willem. Van Oldenburg. Wat hagel, Zuster, scheeltje? Hoe menigen Jongen gaat uit zyn Vaders huis op de Studie, en wordt een deftig Predikant? Moet men, als men studeert, even als het Canaille, speelen, zuipen, lichtmissen? Ryzig. Dat heeft myn Zwager niet gedaan. En in het laatste geval verweerde hy zich tegen een' schurk. Van Oldenburg. Wat had hy met schurken te doen? Kon hy niet even goed preeken leeren maaken? En heeft hy Juffrouw Roulin niet bedrogen? Ik. Dat gaat te verre.... Maar gy verdient niet, dat ik met u over de zaak spreek. Bid God, dat gy zo vry moogt zyn van nyd en gierigheid, als myn Broêr is van Juffrouw Roulin bedrogen te hebben. Om haar te wreeken, heeft hy ook getrokken: dit is bekend. Van Oldenburg. Ja, hy is een breteur, dat weeten wy. Ryzig. Ik verzoek, dat myne Vrouw niet getergd wordt. Ik ben meester in myn huis, en zal niet toelaaten, dat iemand haar moeit. Zwyg gy ook, Vrouw: of wilt gy u liefst absenteeren? | |
[pagina 212]
| |
Ik. In 't geheel niet; ik weet, dat gy spreekt, zo als gy 't meent. [Gerrit keek heel gram.] Tante. Hoor, Broêr Gerrit, ik zeg, zo als het is. Jou schuld is 't, en niemand anders. Maar laaten wy liever eens wat uit Gods woord er over spreeken; zo veel en zo weinig ik er dan uit weet, wil ik er gaarn by doen; dat zal wat beter zyn, dan dat aangaan en vloeken. En jy, Freryk, [zy gaf hem een dof op zyn arm,] zult ook zwygen. Laaten wy zien, of wy de zaaken redden kunnen. Van Oldenburg. Redden, wat wil je redden? Goudenstein is immers dood, en myn Heer Leevend, zo hy zyn lyf niet bergt, zyn kop kwyt? [Dat kon ik niet uitstaan.] Ik. Flatteer u niet, dat gy in alles uw zin zult krygen! Myne Mama kan buiten dit wel van verdriet sterven. [Hy bedaarde: wy zweegen allen; die occasie nam Zuster waar.] Juffrouw Heftig. Ik merk wel, (hier toe had Zuster niet heel veel schranderheid noodig,) ik merk wel, Vrienden, dat de heele zaak reeds bekend is. Ik hoorde die maar onlangs, en kwam hier, om u alles voorzigtig te zeggen. Het geval is waar. Goudenstein is dood, en Leevend gevlugt. Men denkt van Leevend, met opzicht tot Juffrouw Roulin, niet gunstig. En het is ook, of haar dood zyn geweeten heeft wakker gemaakt; want hy is krankzinnig geworden. - | |
[pagina 213]
| |
Konden wy nu maar getuigen krygen, dat hy dol was, toen hy Goudenstein over hoop stak, dan kon men hem nog misschien redden. Ik hou toch veel van hem; hy is zulk een goeijen bollen Jongen. [Hier zweeg Zuster Collega; niet weinig in haaren schik met de fraaije redenvoering, tot dat Oom de Harde begon.] De Harde. En ik geloof, dat dit al den brui Satansche leugens zyn. Hy zal wel recht krygen, al verklaaren wy hem niet voor mal. Tante. Sus, Kind, Dominées Vrouw zeit het. De Harde. Al zei het Dominé zelf, en al zeiden het alle Dominées uit de heele Stad van Amsterdam, dan geloof ik nog, dat het allemaal hagelsche leugens zyn. Is Dominé er dan by geweest? ô Ho! de eene of andere kwezelkous, die zo een snees ouwe zonden heeft af te doen, zal dit aan Dominé in de huisbiegt verteld hebben. Tante. Nou, ziel, jy bent al een raare Vocativus! Van Oldenburg. Dat gebabbel over zo een slegten bengel verveelt my al lang. Dat zeg ik, dat myn Vrouw noch ik geen duivelsche duit voor hem over hebben. Laat hem zwerven en mores leeren; of voor Ziekentrooster naar Oostinjen bruijen. Myn Vrouw ziek te maaken, zyn eigen Moeder de dood aan te doen, en dan nog voorgesprooken te worden; my den schuld te geeven, die zyn Moeder zo bevoordeeld heb. - En | |
[pagina 214]
| |
jy, Mevrouw Ryzig, hebt je Moeder al heel lief...... Ik. Zo lief, dat ik wensch, dat gy haar nooit gekreegen had. En wat het bevoordeelen aangaat; dit was onnoodig, indien gy er uw eigen belangen niet meede beöogde. Myn Broêr en ik zouden ons schaamen, dat gy ons ten nadeele van uwe eigen familie bevoordeeld had. En wat ons betreft, vermaak uw testament vry. Hy stoof daar op de kamer uit. Blyde was ik. Oom schreeuwde hem na: zeg, Gerrit, zend jy ons den Jongen maar t'huis; jy mogt hem anders ook nog naar den duivel helpen. Toen was het Juffrouw Heftigs beurt op nieuw; en die had gehoord van Collega W...s Vrouw, en van Broeder Fekels Vrouw, (en nog van een half douzyn zedige praatsters van alle kwaad,) en voor al van, Nigt P...s eigen Neefs Zusters Vrouw, en die had het van een Leidsch Heer; (kon men het nader hebben?) en wat had zy toch gehoord? zulke gekheden, zulke elkander vernielende tegenstrydigheden, dat haare goedhartigheid haare babbelzucht verbood er geloof aan te slaan. ‘Er kwam althans ook in van eene der Dogters (Juffrouw Betje,) van Professor Maatig, daar Willem veel meê uitstaans had, enz.’ Tante zat onderwyl bitter te schreijen; en zei dan: maar zwygt het toch, Mensch! Het zal zo erg niet zyn. Oom verloor al zyn geduld, toen hy zag, | |
[pagina 215]
| |
dat zyn goeije Vrouw zo bedroefd was. Hy stond van zyn stoel op: Wyf, (zei hy,) luister je nog naar die Satansche leugens? Laaten zy, die zulke leugens uitstrooijen en geloof geeven, kryten; maar wees jy niet bedroefd, Moeder: dat mag ik om de weergae niet zien. Al weeten wy dan zo ons geloof op zyn elf en dertigste niet, wy hebben, God dank! ons niet te beschuldigen, dat wy ooit iemand benadeeld hebben. Ik vreesde, dat het hooger zou geloopen hebben, want Zuster is als vuur op haar Geloof. Maar gelukkig kwam myn kleine Jan my te hulp, die wel zal gemerkt hebben, dat dit best zou zyn. Ik ging met hem inde naaste kamer, om hem de ontsteltenis eens te laaten afdrinken, dat het hem over zyn hart stroomde. Met hem inkoomende, viel het gesprek op Jan. Juffrouw Heftig kon het nog niet vergeeten; maar den dikken Jongen op haar arm neemende, zei zy: lief onnozel Schaapje, ik hoop dat de Heere je voor zulke wegen zal bewaaren! Het kwaade wil er zo gaauw in, Manneke. En wat, denk jy, deed Jan? Jan reekende het beneden zyn waardigheid, er een eenig woord op te antwoorden. Hy keek haar juttig aan, geeuwde, en viel in slaap. Zuster vertrok, niet byzonder gesticht, geloof ik. Ik weet echter zeer wel, dat alles maar praatzucht is; jammer voor haar goed hart; zy zou zulk eene hupsche Vrouw zyn, buiten dit. | |
[pagina 216]
| |
Oom en Tante bleeven zo lang mooglyk was, en toen stond onze Koets gereed. Ryzig ging mede. Moet ik zo een Man niet liefhebben, al was ik geheel van ys, marmer en sneeuw te zaam gevroozen? Voor zy gingen, hadden wy nog eens van het klein kamertje boven het Tuinhuis, om Willem te verstoppen; en Oom zei: dat hy alles voor hem over had; geld kwam er niet op aan. - Wat zyn dat menschen! Ryzig is daar by Mama geweest; zy is zeker niet wél; dit smart my; doch zy zou haar's Mans zotte grillen en onredelyke eischen niet ingewilligd hebben. Ryzig, die, mag ik zeggen, myne Mama adoreert, gelooft nu ook, dat zy haare verstoordheid op Willem te ver voortzet. Zy wil naauwlyks van hem hooren, en wil niet toestaan, dat haar Man schuld heeft. Het is raar, Vrouwtje, (zei Ryzig,) dat goede inschikkelyke menschen, als zy eens regt ongenoegen opvatten, zo hard worden. - Zou het ook daar van daan komen, dat zwakheid geen regt middelspoor kan houden? Hy schudde zyn hoofd met veel wysheid. Niet over my, denk ik? Gy wel? - Nu zal ik eindlyk deezen sluiten. - Eerst nog het geen volgt. Gy weet wel, hoe weinig ik my bekreun, wat zy, die te zet zyn om my te kennen, en te lafhartig om niet mee te praateu, over my oordeelen? Dat blyft zo, Kind. Zy zyn even gek, even vol gebreken, even weinig beduidend, als | |
[pagina 217]
| |
de heele boel. Men hoort dezelfde lafheden in eene pragtige zaal, als in een bekrompen binnenkeuken; in moderne koetzen als in nestige sleetjes. Maar! eene Mevrouw Helder! de drommel nog toe! dat is wat anders. Mevrouw Helder is eene groote Vrouw; haare grootheid verwekt des te meerder eerbied, om dat het eene stille, zich zelf wel bewust zynde grootheid is. Zy vordert niets; maar al reed zy niet in een Koets met vier Paarden, zy zou altoos de eerste Vrouw uit onzen kring zyn. Hy, die voor zo eene Vrouw geene achting heeft - die niet verrukt wordt door de gedagten, Mevrouw Helder acht my, moet een zeer laag ongevoelig karakter hebben. De deugden myner lieve Mama zyn zo week, zo wegdryvend; haare zwakheid zelf maakt, dat wy haar liefhebben, haar willen beschermen. De deugden van Mevrouw Helder zyn altemaal dogters der gezonden reden en eener diepe menschenkennis. Dat ik echter zeer nieuwsgierig was om te weeten, hoe zy over my dagt, kan ik niet zeggen. Zie, Pietje, ik vreesde altyd, dat myne eigenliefde magtig veel van haare mooiste veeren zoude moeten laaten. Ik vrees ook, dat het nog zo heel breed niet zit met haare voldaanheid over my. Gelukkige jonge Vrouw! Wel ja, Mevrouw, ik geloof, dat dit vry wél is. Uw geluksom, myne Renard, mag grooter zyn dan de myne; | |
[pagina 218]
| |
wie leeft er van haar overvloed? En als ik nu met minder geluk toe kan dan gy, ben ik dan niet even ryk? Hoor, van Ryzig hou ik al heel veel; en myn Jan is myn alles. Wat wil ik meer? Ik ben maar heel bly, dat ik zo extra gevoelig niet ben, als andere menschen. Help maar kyken, of ik gelyk heb. Ik las eens deezen regel, en begreep hem zo wel, dat hy my juist daaröm mishaagde: Beef in zó gelukkig te zyn. O, dat is lelyk! al heel lelyk! Ik geniet myn geluk zonder beeven; ik ben zo afgrysselyk gelukkig niet! Ryzig mag eens knorren, eens wat narrig zyn, eens ja, neen, ik weet het niet, antwoorden: ja, eens uitloopen zonder adieu te roepen; zonder dat ik zeer diep ellendig ben. Hy mag eens hoesten, eens kringen onder de oogen hebben, wat dorstig zyn, zonder dat ik uit wanhoop de hairen uit myn toupet pluk; en dat is met hem het zelfde. Myn geknor hoort hy niet eens; als ik zeg, dat ik niet wél ben, voelt hy myn pols, en raad my het een of ander, dat niets beduidt, geloof ik; maar met dit al, wy zyn heel wél met malkander. ô Je leven zo niet. Met Jan wil dat zo goed niet. Weet gy, waar ik het aan toeschryf? En het zal wel net zo zyn. Jan is van myn familie, en zyn Vader is maar aange- | |
[pagina 219]
| |
trouwd. Evenwel, zo Sec als Mama Ryzig; dat ook niet. Zy spreekt niet over Willem met eenig deelneemen; zy zegt niets. Vergelyk myne Venerable de Vry (die my, zegt zy, komt bezoeken voor den heelen namiddag,) eens met zo eene Vrouw! Leef wel: ik moet eindigen.
a. ryzig. |
|