Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Beminde vriendin!Ik ontfing uwen treffenden Brief door mynen Everards. Ik schryf onder het adres my aangeweezen; begrypende met u, dat onze Vriendin van deezen niets moet weeten, om dat wy haar teder liefhebben. Het vleit my, dat wy zo het zelfde denken. Het ongeluk, waar in onze lieve Willem, mag ik zeggen, gesleept is, werd hier aan ons huis verhaald, op eene wys, die, zo onze Chrisje er tegenwoordig geweest ware, zeer onaangenaame gevolgen zoude kunnen gehad hebben. Ach, daar uwe zagte minzaamheid, daar de invloed, dien gy op haar hebt, haar niet konden bewaaren voor die droefheid en ontsteltenis, my zo aandoenlyk beschreeven, wat zoude het geweest zyn, indien zy, by ons aan tafel zittende, deeze tyding gehoord had! Ik beken, dat dit onverwagt bericht my dermaate onthutste, dat ik naauwlyks in staat was, om my taamelyk bedaard te houden. Hoe zou Chrisje by haaren Vader zyn verdagt gehouden, | |
[pagina 162]
| |
van eene neiging, die hy zelf niet twyfelagtig kan dulden! Myn Man had eenige Vrienden ter maaltyd: Myn Heer en Mevrouw Helder hadden ons de eere aangedaan, om ons verzoek insgelyks aanteneemen. Renting verhaalde ons, dat hy zo even een Brief uit Leiden had ontfangen van eenen zyner Broeders, en verzogt de vryheid om dien te leezen. Een der Heeren vroeg familiaar: schryft Jan wat nieuws? - Ja, (was 't antwoord,) en wel dit: De Student Leevend, dien ik nog niet dan van verre ken, heeft van de week in een Herberg met een Edelman, wel eer zynen Contubernaal, kwestie gekreegen: de degens zyn uitgeraakt, en de aanvaller is doodelyk gekwetst: de overwinnaar is met eene geringe kwetzuur het Gerecht ontvlugt. Ik was er niet tegenwoordig. Onder het leezen wenkte Mevrouw Helder haaren knegt om een glas water. Ik alleen merkte het; al de aandagt was op den Brief gevestigd. Zy ontroerde, doch zeide niets; zag voor zich, en schonk my, zwygend, ook een glas in. Ik verstond dit: trillende dronk ik het uit. Het gezelschap raakte druk aan het praaten. Mevrouw vroeg my, of de kamer niet wat benaauwd was, en nam hier uit geleegenheid, om met my in een ander vertrek te gaan. De Heeren bleeven zitten. Zy zette zich op de Canapé, en vroeg: hebt gy ook verstaan, wie de aanvaller is? | |
[pagina 163]
| |
Ik. Neen, Mevrouw; ik was te veel onthutst. Gy zyt zeer ontsteld, Mevrouw. Zy. De Zoon myner Vriendin! [Zy drukte myne handen met innerlyke droefheid: myne oogen liepen over.] Ik. Ach, Mevrouw, wat is dit ongelukkig! Zy. Zeer ongelukkig: weet gy niet, myn lief, wie de aanvaller is? Ik. Ik kan het niet zeggen, Mevrouw. Zy. Doodelyk gewond..... ô Myne Vriendin! Gy zyt Moeder! welk een zwaar lot treft u! [Zy herstelde zich. ô Wat is dit eene groote Vrouw!] Kom, gaan wy weer binnen; hou u toch bedaard. Wy vonden het gezelschap nog even zeer in discours. Wie, (vroeg Mevrouw Helder,) wie, myn Heer Renting, is de aanvaller? - Ongetwyfeld, (zeide de Heer Helder,) ongetwyfeld, Mevrouw, de jonge Breteur! Hoe beklaag ik zyne Moeder! zulke uitmuntende zielsvermogens, en reeds zo bedorven! De Heer Renting las die Periode nog eens; maar het bleef onbeslist. Een ander Heer zeide: ik ken Leevend genoeg, om te vermoeden, dat zyn trotsche opvliegende geest hem het eerst naar den degen heeft doen grypen. Everards, die nooit dan goed van hem hoorde, en weet, hoe lief ik hem heb, antwoordde: dat er op alle regels uitzonderingen waren; dat hy altoos veel goeds van den Heer Leevend gehoord had, van lieden, | |
[pagina 164]
| |
daar hy veel credit voor had; waarop de Heer Helder hernam: ik zie met vermaak, myn Heer Everards, hoe zeer gy geneegen zyt, om naar uw eigen braaf hart dat van anderen te beöordeelen: doch zo gy eenig credit in my gelieft te stellen, zo kunt gy al taamlyk zeeker zyn, dat Leevend de aanvallêr is. Gy weet, dat de Heer Helder iets droogs, of liever iets imposants heeft, als hy ernstig spreekt. Everards zweeg, en boog zich voor den waardigen Man. Het gezelschap scheidde. Mevrouw deed my de eere, om by my te blyven. Zy was vol gedagten, en sprak weiniger dan ooit. Toen wy thee dronken, zeide zy tegen Everards, haare hand op zyn arm leggende: zeg my toch, myn lieve Everards, is Leevend de aanvaller? Zy vroeg dit met eene zeer merkbaare bekommering en deelneeming...... Wat kon myn Man antwoorden? Wilt gy my, tegen dat de Post vertrekt, een dienst doen? Hy kuschte haare hand: Vraagt Mevrouw Helder dit? zeg maar, wat ik kan, wat ik moet doen: meer behoeft er niet. - Dit alleen: een Brief, dien ik ga schryven, eigenhandig op de Post geeven, en er verder geen notitie van neemen. Mevrouw trad toen in myn kabinetje, en schreef, gaf myn Man den Brief, die er mede vertrok; er werd niet meer over gesprooken. Twee dagen daar aan ontfing hy een Brief onder zyn couvert. Wy gingen beiden naar Mevrouw Helder. Zy | |
[pagina 165]
| |
las dien. Zy omärmde ons beiden, en voegde er by: Gode zy dank! Leevend is de aanvaller niet; hy is een weinig geblesseerd, en gevlugt. Zy beval ons eene strikte geheimhouding, zeide niet omtrent wien; doch wy verstonden haar volkomen. Het kan haare intentie niet geweest zyn, voor u dit te verbergen. Deeze uitmuntende Vrouw bedoelt een geheel ander einde. De welverdiende achting, die zy den Heer Helder toedraagt, maakt het onnoodig, dat zy duidelyk zyn moest. Ik heb met hem, in 't byzyn zyner Vrouw, het volgende gesprek gehad. ‘Heeft Chrisje niet geschreeven, of zy haast denkt t'huis te komen?’ vroeg hy. Ik. Neen, myn Heer. Myn Heer. Ik kan dat inschikken. Had Chrisje altoos zulke welgeleide geneegenheden, als voor die familie, hoe gelukkig zoude ik dan zyn! Ik. Mag men wel onderstellen, dat Juffrouw Helder in staat kan zyn.... Myn Heer. [my invallende.] Om zich te hebben laaten voorinneemen door iemand, die haar niet kan verdienen, al ware hy een Vorst, dewyl hy slegte zeden en al zo verderfelyke gevoelens heeft. Nu, ik heb haar ook veel te lief, om te kunnen toestaan, dat zy in haar ongeluk zal loopen. Daar voor zal haar Vader | |
[pagina 166]
| |
zorgen. Zeg eens, lieve Mevrouw Everards, kent gy Leevend byzonder? Ik. Ik geloof, myn Heer, dat ik hem zo wel ken, als het voor my mooglyk is iemand te kennen. Myn Heer. En wat oordeelt gy gevolgelyk van hem? Ik. Dat hy zeer veel goeds in zynen aart heeft, en dat hy te Amsteldam zich aan geenerlei Jongens buitenspoorigheden heeft schuldig gemaakt, ofschoon hy, durf ik zeggen, doen konde, wat hy wilde. Zyne Moeder gaf hem eene onbepaalde vryheid. Hy is wat trotsch en opvliegend, maar echter goedaartig. Myn Heer. Ik beschouw u, weet gy, als onze Dogter; zeg my dan openhartig, bemint Leevend myne Chrisje? Ik. Dit kan ik niet beslissend zeggen: maar dat hy nooit dan met de grootste achting en geneegenheid van haar spreekt, dat is waar. Hy eerbiedigt haar waarlyk. Mevrouw. Waarom, myn waarde Helder, mistrouwt gy Chrisje? Kan zo een Meisje ons misleiden? Deed zy het ooit? Myn Heer. Nooit: maar Mevrouw Everards konde immers iets meer weeten dan Chrisje zelf. Ik vrees altoos, dat toch uit dien hoek haare ongeneigdheid tot Renting voortkomt. Hy, zo iemand, moest haar behagen. | |
[pagina 167]
| |
Mevrouw. Onderstel, dat Chrisje, toen Leevend dit waardig was, zeer gunstig over hem gedagt heeft; besluit gy daar uit, dat zy dwaas genoeg zyn zal, om zo over hem te blyven denken, wanneer zy overtuigd wordt, dat hy dit niet verdient. Myn Heer. Overtuigd, Mevrouw Helder! Is zy dit?..... Hoe het zy, myne Dogter moet niet vergeeten, dat ik geen Willem Leevend voor mynen Schoonzoon hebben wil. Ik. Zou hy dan waarlyk een slegte knaap zyn, myn Heer. Myn Heer. Alle verschynzelen zyn tegen hem. Ik oordeel uit zyn doorgaand gedrag over zyn hart; ik ken geen anderen regel, om iemand billyk te beöordeelen. Zyne behandeling omtrent Juffrouw Roulin overtreft echter nog verre alles, wat er op de lyst zyner misdryven staat. Hy is een verleider. Ik ben Vader, Mevrouw Everards. Wy zweegen. Myn Heer ging uit. Mevrouw zuchtte. ‘Gy zucht, Mevrouw Helder, hoe bedroeft my dit!’ Zy. Ik ben onthutst, myn lieve Vriendin. Hoe zal Chrisje getroffen zyn, als zy dit hoort! Zy vergeet haare oude Vrienden nooit. Hoe gelukkig, dat zy dat nieuws niet aan tafel hoorde! Haar Vader bemint haar zo verstandig! Hoe zal men het haar verhaalen? wist ik dit maar! Daar op gaf ik haar uwen Brief. Lees, Me- | |
[pagina 168]
| |
vrouw, zeide ik, aan zo eene Moeder moet ik alles mededeelen. Beevend nam zy dien aan, en ging met my in haar eigen kamer. Zy las, lag den Brief neer; haare traanen druppelden op het papier. ‘Uitmuntende Juffrouw Veldenaar! myne lieve Chrisje, myn braaf Meisje!’ Meer kon zy niet zeggen. Zy was overstelpt, en omhelsde my met dankbaarheid. Ik hoop, dat ik aan uw oogmerk voldaan heb? Maar hoe kon ik zo eene voorzichtige Vrouw iets onthouden? Teder wordt gy gegroet van Mevrouw Helder en mynen Man. Omhels Chrisje, zonder het te zeggen, voor
Uwe
p. everards, gebooren renard. |
|