Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Dierbaare mevrouw Everards!Het droevig nieuws is ons reeds bekend; ik zelf heb het aan onze Vriendin medegedeeld. Oordeel, wat my dit moet gekost hebben! Ik wist niet, dat ik haar zo beminde; ik kende den geheelen schat van tederheden niet, die myn hart voor haar bewaart! Niets dan de ondervinding maakt ons met ons zelf regt bekend. Zy is adergelaaten, ligt in eene zwaare koorts, ylt geduurig. Ik alleen ben by haar. Nu verbeeldt zy zich, dat de ongelukkige Jongeling aan zyne wonde is overleeden; zy noemt met eene stem, die uit het hart voortkomt, zynen naam. Zy spreekt met hem; verwyt hem tederlyk, dat hy haar heeft kunnen vergeeten; zy beschuldigt zich zelf, dat zy zich zo voor hem verborg, toen hy nog in haar's Vaders goede gedagten was. Dan verbeeldt zy zich, dat hy gevat wordt; zy schreit, zy smeekt met opgeheven handen. Zy noemt hem haar dierbaaren jongen Vriend, haar lieven Willem; en myne hand grypende, die zy zeker voor | |
[pagina 148]
| |
de zyne houdt, sluit zy die in de haare, weent, komt tot zich zelf, zucht. Nu is zy door vermoeidheid en koorts in een diepen slaap gevallen. Myn Vader ontfing, twee dagen na het ongeluk geschied is, daar van tyding in eenen Brief uit Leyden. Hy verhaalde het my, en wy overleiden, hoe wy dit aan eene jonge Dame, die niet onverschillig voor hem is, zouden zeggen. Wy voorzagen, dat het gerucht moest maaken, en hadden eene zwakke ziekelyke Vrouw, myne lieve Moeder, die nog zeer met hem blyft ingenoomen, te spaaren. Ik was bezig met eenen Brief aan Kolonel Sytsama te schryven. Onze Vriendin wandelde in den Tuin; myn hart ontroerde, toen ik haar lief, blymoedig gerust gelaat aanschouwde! Ik gaf den Brief aan een bediende, en vroeg, of zy eens met my wilde wandelen? Gaat Jetje niet mede? vroeg zy. Dit vond ik nu niet goed. Neen, zei ik, ik wil nu met myne Vriendin eens geheel alleen in het Bosch wandelen. Zy. Gy weet naauwlyks, hoe veel genoegen my dit geeft: ik heb u altoos, dunkt my, zo heel veel te zeggen; en praat nooit liever met u dan alleen. [Zy was zeer leevendig en vrolyk.] Ik. Ja, lieve, ik ben zo geheel onverschillig niet, als gy u wel eens poogt wys te maaken, dat ik, in weerwil der vriendschap, ben. Zy. Alweer dat oude Dispuut? Ik wil niet met | |
[pagina 149]
| |
u disputeeren, al is het ook pour rire; het doet my altyd toch zeer..... Ja, dit vind gy weer ysselyk romanesk, niet waar? [Zy lachte smaaklyk.] Ik. Ysselyk romanesk juist niet, maar..... [Zy lag haare hand grappig op myn mond.] Zy. Laat my dit denkbeeld, of ik zal denken, dat Sytsama met uw geheel hart op den loop is. Ik. Hy is zo onredelyk niet: was hy het, gy zoudt geenzins behoeve te duchten, dat hy u zoude benadeelen. Zy. Is het dan zo onredelyk, het geheele hart eener beminde te willen bezitten? Ik. Gy zyt zeer vrolyk, lieve. Zy. Wel nog mooijer! Als men zo gelukkig is, als ik met u altoos ben, kan dat niet wel anders. Lieve Veldenaar, hier is het ook, zo als de Vriend Pope in zyn algemeen Gebed het uitdrukt. To enjoy is to obey. Ik. Toen gy hier kwaamt, waart gy niet zo blygeestig. Zy. Zó lief heb ik u, dat uw gezelschap alles voor my is. In ernst, Coosje, de invloed, dien gy op myn hart en manier van denken hebt, is nergens by te gelyken, dan by het belang, dat gy neemt in myn bestendig geluk. [Zy bloosde, doch bedekte haar aangezicht onachtzaam met haare | |
[pagina 150]
| |
zakdoek. Wy wandelden zo al de eene laan in, de andre uit; en den Tuinman ziende, beval ik hem een Caraffe met water in het Linden - Huisje te zetten, dewyl ik dorst had; de Hofmansdroppels had ik reeds by my.] Ik. Dit is de eerste, de grootste, zo gy my al niet wilt toestaan de eenige pligt der zuivere vriendschap. Zoude ik ooit met u kunnen verschillen, zo uw geluk er buiten bleef? [Ik leide haar ongemerkt naar het Linden-Huisje.] Zy. Laaten wy hier wat zitten. Het is zulk een lieve Lenten-avond. Wat heeft dit vroege faisoen toch treffende bekoorlykheden! Alles belooft nu zo veel; en de hoop, de verwagting is toch eene lieve aandoening, indien zy in de zagte nooten blyft. [Zy zuchtte in zich zelf, en zweeg een weinig.] Ik. Het aangenaame zelf kan pynlyk worden, lieve, als men het te sterk aanzet. Niets te veel, is allerveiligst. Zy. Wel nu, nu zit ik eens met u in dat Linden-Huisje, waar van gy in uwen zang spreekt. Zeg wat gy wilt van de vermaaken der verbeelding, zo leevendig kon ik my dat genoegen toch niet voorstellen, als ik het nu geniet. [Zy sloeg haar arm gezellig om my; zag nu voor zich neder, dan my weer oplettend aan. Haar hart sloeg sterk; ik zag, dat zy my iets zeggen wilde en vermoedde half, wat het zyn Ron, maar zweeg nog, haar min- | |
[pagina 151]
| |
zaam aanziende.] Gy zyt niet vrolyk, Coosje; zelf niet, zo als gy doorgaans zyt! Is dit ook het Priëeltje, waar in gy van Sytsama het laatste afscheid naamt? ô Liefde! Ik. Gedeetelyk gist gy de zaak; Liefde daar gelaaten. Maar, indien ik nu niet heel opgeruimd ben, dan is dat afscheid echter daarvan geenzins de oorzaak: myne gedagten waren hier, voor gy my dit vroeg, niet zeer by bepaald. Ik zat hier ook eens eenige minuuten met uw Vriend Leevend. Zy. Uw Vriend Leevend; niet meer Coosjes Vriend? Ik. Besluit gy dit uit deeze woorden? Zy. Neen, maar uit den toon, waar mede gy die uitspreekt. Ik. Hoe spreek ik die dan uit? Zy. Zo! als af gy zeggen wilde: uw Vriend Leevend. ô Ik zie het wel! die arme goede Jongen is geheel in ongunst! Zelf Mevrouw Everards, zyne Vriendin, noemt nooit zynen naam. Ik. Chrisje lief! kan ik u kwellen? Zoude ik van Leevend niet met een Zusterlyk vermaak spreeken, zo ik het doen konde? Zy. Hier over zyn wy het nog niet recht eens. Ik. Dat is my leed; want ik meen reden te hebben om te doen, zo als ik doe. Zy. Reden! altoos reden, myne lieve! Ik. Reden! altoos reden, myne Vriendin! | |
[pagina 152]
| |
Zy. En waarom toch? Ik. Zou iets dan de reden my in staat kunnen stellen, om u een eenig genoegen te onthouden? Gy bemint Leevend, en hy kan thans uwe keuze geen eer aandoen. Ik ben zo grootsch op myne Vriendin, dat ik dit denkbeeld niet kan dulden. Zy. ‘Gy bemint Leevend.’ En hy doet myne keuze geen eer. En ik heb u gemeld, hoe ik over hem dagt, na dat ik zeide myn hart onderzogt te hebben! en kunt gy my dan liefhebben? Ik. Niet alleen liefhebben, maar achten. Zy. Hoe? En het is myne ernstige Vriendin, die dit zegt? [Zy was twyfelmoedig, bedroefd.] Ik. Wees niet bedroefd, myne Vriendin. Laat ik u dit mogen uitleggen. Zy. Gy verdenkt my van onöprechtheid; kent gy myn hart dan nog niet? Ik. Ik ken het mooglyk beter, dan gy het kent, juist daarom bemin ik dit lief gevoelig oprecht hart zo zeer. [Zy lag haar hoofd tegen mynen schouder, en drukte myne hand met die gloeijende geneegenheid, die haar altoos voor my bezielt; zy zag voor zich neder.] Wees niet bedroefd; ik zal u alles uitleggen. Gy bemint Willem; maar uw verstand, uwe goede beginzels, uw eerbied voor uwen Vader beletten u, die neiging in te volgen. Dit smart u, dit kost u veel moeite; maar dewyl uwe liefde met uwe pligten strydt, poogt gy die te overwinnen. Gy mydt zorgvuldig alles, wat | |
[pagina 153]
| |
die zoude kunnen doen vermeerderen. Moet ik u des niet hoogachten? toont gy u myne liefde niet overwaardig? - Wat voor verdienste lag hier in, zo hy u onverschillig was? Die niet behoeft te stryden, kan niet overwinnen; hy kan ons des niet doen zien, waar toe hy bekwaam is. Gy hebt ook zeer veel ter uwer verschooning. Gy beminde elkander van uwe vroegste jeugd. Hy was de beminlykste Jongen, immers zo getuigt Mevrouw Helder zelf, dien zy ooit zag. Gy wist niet dat gy hem beminde; hoe kan een kind twyffelen omtrent iets, haar geheel onbekend? Personeel behagen en een aankomend Jonglingschap hebben die beginzels ontwikkeld. Gy wist niet, dat hy eene andre beminde. En zyt gy, wat er ook moge gebeurd zyn, wel overtuigd, dat hy een slegt hart heeft? Zy. [met yver.] Ik? niets minder! Ik geloof alleen, dat hy meer te beklagen dan te beschuldigen zy. Ik. Juist zo is het. Beschouwde gy hem als een Jongeling van slegte beginzels; als de verleider van een deugdzaam Meisje, dat door zyne onstandvastigheid, ik zeg niet eens trouwloosheid, in eene kwynende ziekte viel, en gestorven is, dan zou myne Chrisje Helder weinig moeite vinden, om hem uit haare gunst te werpen. Hoor, myne lieve, ik ken u zo wel, dat ik gerust ben, dat uw oordeel moet dwalen, indien uw hart | |
[pagina 154]
| |
hem bemint. Al de beminlyke welgemaaktheid zyner gestalte; al de bevalligheden van zyn levendig verstand; al het inneemende van zynen ommegang zouden zo weinig afdoen, dat gy naauwlyks vlugtig aan hem dagt. Zy. o Gy kenster van myn hart, omhels my! verlaat my niet. Ik ben niet zo gelukkig, als ik behoorde te zyn. Help my my zelf overwinnen! Ik bemin Leevend onder deeze bepaaling; ik kan niet gelooven, dat hy een slegt karakter heeft. Ik. Dit is eene niet prysselyke eenzydigheid. [Zy zag my ernstig aan, ik versta dat doordringend inzien.] Hoe kan ik het anders noemen? Hoe veel menschen moet men, om hem vry te spreeken, van laster en leugentaal beschuldigen! En komt ook een Willem Leevend wel genoeg in aanmerking, om zo snoodelyk besprooken te kunnen worden; welke zyn zyne verdiensten? Zy. Veelen voor een Jongeling. En mooglyk zyn zyne vyanden klein genoeg, om zelf ook maar door eenen Willem Leevend overtroffen te worden. Wie zyn nu zyne lasteraars, of wilt gy, vyanden? Verdienen zy, dat men op hun bericht hem voor een schurk uitkryt? Ik. Zyne vriendschap met eenen Vrygeest, zyne berispelyke conversatie met Juffrouw Roulin, zyn los leven, speelzucht.... Zy. [my invallende.] Niet verder! Het smart my al te veel. Ach, Coosje, [haar hoofd voor over | |
[pagina 155]
| |
buigende, en als 't ware myn antwoord niet durvende afwagten,] gelooft gy dan waarlyk, dat hy, - ik kan het niet uitspreeken - lieve! een slegt, ondeugend karakter heeft? Ik. Ik zal u alles zeggen, wat ik denk; oordeel dan bedaard. Willem heeft veel goeds, veel bekwaamheden, maar hy heeft sterke driften en een hart, dat werken moet. Willem moest onder het oog zyner Moeder gebleven zyn, en alles zou dan taamlyk wel zyn afgeloopen. Ik geloof geenzins, dat zyne beginzels zo slegt zyn, dat zyn hart zo bedorven is, maar ik houde my verzeekerd, dat hy het gezach over zyne driften niet heeft behouden; en waartoe kan dan een Willem Leevend niet komen? - [Ik zweeg op eenmaal stil.] Zy. Coosje! [Dit zeide zy met een angst en aandoening, die alle haare trekken als deeden uitspringen. 't Was of zy zeide: gy weet meer.] Ik. Gy zyt wat onthutst, lieve; dat spyt my; ik ben ook wat door ons gesprek ontdaan. [Ik schonk een glas vol water, droop er eenige druppels by: wy dronken beiden; zy met veel moeite.] Zy. Hebt gy iets van hem geboord; zeg het my. [Zy zag bedroefd.] Ik. Ja, ik heb nog iets gehoord. Hy is weer in verschil geraakt met van Goudestein, zy hebben gevogten, en..... Zy. ô God! hy is dood! [Bestorven als haar | |
[pagina 156]
| |
linnen, gaf zy een gil, en sloeg zy machinaal haare beide armen om myn hals. Ik had voor alles, zoveel ik konde, gezorgt. Ik kan niet zeggen, dat zy flaauw was; neen, haar staat was veel erger: zy voelde alles in het binnenst van haar hart. De strik, waar mede haar Polonnaise gehecht was, barste met geweld van voor haaren boezem los. Voor de eerstemaal kreeg zy een hevigen schok door haare zenuwen. Myn medelyden alleen stelde my in staat om haar te helpen. Door de tederste vriendelykheden, door de zagtste bewoordingen, poogde ik haar van dit gruwlyk denkbeeld te verwyderen. Zy opende haare schoone oogen, sloot die, drukte zich nog vaster om my, zuchtte, begon te schreijen.] Ik. Chrisje, myne eenige! Bedaar! Zoude ik, indien onze Vriend niet meer leefde, in staat zyn, om u dat te berichten? Ken my beter. Hy is niet dood, hy leeft; hy is slegts gekwetst, en gevlugt. [Ik vond best, haar nu maar alles te zeggen, en dus het afgrysselyk denkbeeld, waar by nu alles zagt en welkom zyn moest, te verdryven. Zy zweeg, maar haar gelaat sprak, haare in traanen zwemmende oogen spraken. Nooit voelde ik zo zeer, hoe ik haar beminde.] Na nog ruim een half uur dus gezeeten te hebben, stond zy op, overstroomde my met stille minzaamheden. Wy gingen zagtjes huiswaards, en naar onze kamer. Myne Moeder wist het geval nu ook. Als by toeval was onze Chirurgyn | |
[pagina 157]
| |
by ons. Myne Vriendin wierd adergelaaten, en kreeg eene zwaare koorts; dat myn Vader voor een geluk aanziet. Men kan de tedere zorgvuldigheid, die hy voor haar heeft, niet bezeffen, indien men zyn zagtmoedigen inborst niet kent. Hy, waardige Man, is eigenlyk een Menschen-Vriend. Ik zend deezen aan het adres van myn Heer uw Man. De voorzigtigheid zal u wel zeggen, welk een gebruik gy daar van zult dienen te maaken. Onze Vriendin slaapt zo gerust, dat ik ook nog wat op kussens ga leggen, om toch by de hand te zyn. | |
Agt uuren des morgens.De Koorts is af, doch de lieve is zo afgemat, dat zy het bed moet houden; immers van daag, denk ik. Wat heb ik daar een aandoenlyk tooneeltje bygewoond! Kleine Jetje hoorde, dat Juffrouw Helder de koorts had; zy stond met de andere Kindertjes te ontbyten. Het boterhammetje viel uit haar handje, en zonder dat ik het wilde merken, volgde zy my in de Kamer. Aan de deur deed zy de schoentjes uit, en dreef zo naar het Ledikant. Zy stond op haare toontjes; Chrisje lag met haar aangezicht omgewend, en merkte er niets | |
[pagina 158]
| |
van. Het Engeltje kuschte haar eigen handje verscheiden keer, en lag het dan op Juffrouw Helders arm; doch zo zagt, dat die het niet zo terstond voelde; Jetje liepen de traantjes over de wangentjes, en zy zuchtte heel droevig. Chrisje keerde zich om, begreep alles, nam het Kind in haar lieven arm; het klom by haar, en ontfing duizend stille liefkoozingen, die het zo roerde, dat het alleen zei: Beter worden, Jetje is zo bedroefd. Gy kent onze Vriendin! Ik nam het Kind hierop op myne armen, onder voorwendzel, dat Chrisje nog slaapen moest, als zy beter zou worden. Vaarwel, geliefde Mevrouw Everards! Hoe gelukkig moet gy niet zyn met eenen Man, dien gy al zo hoogacht als waarlyk bemint! Zagen wy onze Vriendin eens even gelukkig! Ik omhels u met tederheid, en ben
Uwe liefhebbende Vriendin,
j. veldenaar.
PS. Adresseer uw Brief aan mynen Vader; en laat een der Kantoorbedienden het adres schryven: ik behoef niet te zeggen waarem. |
|