Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Twee- en- twintigste brief.
| |
Lieve Pietje!Zo moet, zo zal, zo wil ik u noemen, al gaaft gy morgen, naar den mensch gesprooken, uw gouden Bruiloft; al had gy zeven Dogteren ende zeven Zoonen daar nog toe; al waart gy zo wys als Abigaël; al was Krelis Oom zo statig als een Profeet. Ga nu eens bedaard en met een lief leerzaam onderworpen hartje (dat u toch zo wel aanzicht!) eens in den geeste aan myne voeten zitten; zo! nu zit gy wel. Want ik moet eens met u spreeken, over de gebreken der Vrouwen; van welk een aart die zyn, zal ik u zeggen. | |
[pagina 130]
| |
Wel Kind, ik plagt in myn jongen tyd, (ach arm, ben ik niet al zeven- en- twintig?) - in myn jongen tyd zeg ik, veel te hooren van kwaalen, daar jonge Vrouwtjes veel aan sukkelen. - Maar ik, weet gy, had toen de loffelyke gewoonte van met alles te lachen, dat my zo gek voorkwam; en naar de regelen der waarschynlykheid zoude ik daar by gebleeven zyn, indien de ondervinding my niet overtroefde - logenstrafte, zegt Pastoor Heftig, als hy tegen de heele, halve en kwart Pelagiaanen staat te yveren. Ach, zedert myn dwaas, doch (dit helpt,) noodlottig huwlyk met myn Bram, laboreer ik droevig aan invallen; byna zo sterk, als ik voor myn droevig huwlyk met uitvallen geplaagd was. Maar - lees het eens zonder traanen, ô gy Germain-Nigt van liefde, zoetaartigheid, weekheid, en gevoeligheid: maar! het ergst van de heele klugt is dit! Myne ziel blyft, net als een nieuwsgierige labbekak van een meid, by al die invallen staan kyken en gaapen, zo als eene myner dienstmaagden nog van morgen deed, by een Liedjes-zangster, om het slot te hooren van:
Mevrouw klom op den tooren,
Miron don don don don daine.
Mevrouw klom op den tooren,
Zo hoog zy kon klimmé.
| |
[pagina 131]
| |
In plaats dat zy, na er eens het hoofd by gestooken te hebben, schielyk voorby zou daveren, of het door iets anders verdryven. Zo zit het dan by my! en dat met een zuigend Kind; als het schaap die invallen maar niet overerft! Nu zeker, door al dat Philosofeeren over myn Broeder, die nu mooglyk om niemand in de wyde waereld minder denkt, dan om zyne aan invallen sukkelende Zuster! en terwyl ik niet uitgaan wil, hoewel ik veel te economiek ben, om dat niet voor eene groote opoffering by Ryzig uitteventen - is er geduurig iemand, (of het een Engel of een Duivel is, weet ik nog zo net niet,) die my al gestaadig aan 't oor lelt:
Kan er tusschen een paar jonge vrye lieden van beide Sexen vriendschap zyn, die niet tot Sexeliefde overslaat?
En dan word ik altemets ook haastig, zegt Tante, want ik ben toch een zwak vat; en zeg: loop jy rondom met uw gefluister. Kan ik daar over oordeelen; ik, die de liefde niet ken, al viel ik er over; en het over de vriendschap met my zelf nog niet regt eens ben? Vraag dat, kwelgeest, aan eene Chrisje Helder, aan eene Coosje Veldenaar; die brengen haar ydel leven door in zulke natuurlyke en bovennatuurlyke bespiegelingen; die weeten op een half hair breedte de limietscheiding van liefde en vriend- | |
[pagina 132]
| |
schap; die weeten, elk voor haar hoofd, meer dan alle de zeven Wyzen met elkander. Was my deeze vraag in mynen gedagteloozen ongehuwden staat gedaan, dan zoude ik die knoop van Gordius knaphandigjes doorgehakt hebben; want toen was ik eene eerste liefhebster, om den eenen inval door den anderen te laaten op de vlugt jaagen. Ik zou misschien gezegd hebben, wel trotsch en beslissend kykende; (een kunststreek, die veel afdoet,) weet gy wat, het is met de Limietscheiding tusschen liefde en vriendschap precis eender, als met het Groningsche en Friesche grondgebied op den Hoek van Strobosch. Op dien hoek staat, zo als my verteld is, eene Herberg; in die Herberg is een Bedstede, of Bedsponde; die vóór slaapt, slaapt op het Groningsche, die agter slaapt, op het Friesche grondgebied. In het gestelde geval, is de afstand van liefde tot vriendschap even na aan elkander. Zo dra two Bedfellows, zeggen de Engelschen, maar een weinig, en dat is zeer maklyk, naar elkander af, en naar het midden van de Bedstede zakken, slaapen zy op elkanders bodem. Maar na myn deerlyk Huwlyk laaten die Gelei-Geesten zich zo met geen kluitje in het riet stuuren. Zulk Volkje is zeker by Ryzig gewend, het onderste uit de kan te krygen. Zy gonzen en tandtrekken, en teemen zo lang, tot zy het waarom van het daarom weeten; ja, de genoegzaame rede van dingen, voor welken welligt geen genoegzaame re- | |
[pagina 133]
| |
den te vinden is, al had men ook oogen als Willem; en den dievenlantaarn van dien morzigen Griekschen tonbewoonder, Diogenes den Hond. Die Gelei-Geesten kennen geen steegen voor straaten; zy houden zich aan de spreuk: Man en Vrouw zyn één. Zy zyn zulke gruwelyke Antima-homedaanen, (ha! dat woord is voor een liefhebber van Kettermaaken een ducaat zo goed als een duit waardig!) dat zy aan een zo weinig beteekenend weezentje, als een Vrouw toch maar is, eene ziel opdringen, ja wel meermaal eene zeer denkende ziel, eene ziel, aangelegd om te philosofeeren! Kortom gezegd, Pietje, ik word waarlyk eene heele denkster. Het gaat zo hol in myn kruin, dat ik zelf niet weet, wat hamer er al in huishoudt. Voor eerst ontdek ik er in: invallen, nieuwsgierige vraagen, kisten van zwarigheden; vlotschuiten vol onbesliste dingen; neigingen om te ontwikkelen; een halfdouzyn oplossingen, spikspeldernieuwe zwarigheden; brokken van Leerstelzels door reden en meerkennis omvergehaald: een klein stroo vuurtje van verstand; een heele boel voetstoots vernuft; en alles onophoudelyk in de weer. Zo dat, myn harsenvat heeft veel overeenkomst met een van Ryzigs Koopvaardy Schepen, die niets doen dan lossen en laden; terwyl de dagelyksche voorvallen, als zo veele Jollen, Booten, en Smak-Schepen, geduurig ten dien oogmerke af en aan vaaren. - Of moet | |
[pagina 134]
| |
ik een zinnebeeld uit de Huishoudingskunst neemen? Goed: als myn kleine Jan maar zo wat stil blyft liggen, zal dat wel gaan, voor ik hem in zyn wieg breng. Het is in myn hoofd even eens gesteld, als in Tante Martha's huis. Hoe schoon alles, van de haanenbalken af tot de kelder toe, geschrobt, geschuurt, gewit, gevreeven, geschikt is; zy is naauwlyks beneden schoon, of zy begint al weer van de vliering af. Want, (dit woord noemen de geleerde lieden de redengeevenaar,) zo dra heb ik niet iets door en door gedagt, en met aandagt bespiegeld, en door veel wikkens en weegens tot een goeden graad van zekerheid gebragt, of ik begin weer van voren af aan; en kan niet op myn zinnebeeldigen stoel, rust, nederzitten, voor alles voor my beweezen is; en dan blyf ik nog zo onvoldaan, als myne goede Tante zyn kan, wanneer zy zegt: je moet niet rond kyken, Nigt. De beöordeelingen der Critiken over de Vrouwen zyn des al zo valsch, als over de werken van fyn vernuft. De goede arme zielen slaan den bal geheel mis, als zy aan vive Vrouwen vernuft, wat zegt vernuft? neen, de bekwaamheid om te kunnen denken, weigeren. Hadden deeze Keurmeesters maar een eijerlepeltje gezond wel gescherpt oordeel, dan zouden zy immers een Hekelschrift van een Leerreden en eene vive Vrouw van eene wilde Meid kunnen onderscheiden, Pietje? Wat zal | |
[pagina 135]
| |
men doen? Men moet de Lieden, zeit onze Gerrit, opnaaijen zo als zy geknipt zyn; en niet aanstonds grimmig worden, als zy ons onrecht doen. Het ongeloof zelf heeft den Christen Godsdienst zeer verpligt. Laat de Drukpers vry zyn, en hy, die bang of ligtgeraakt is, uit den weg gaan. Ik heb een dolle zin in de Anecdote van een onzer braafste overleeden Regenten. Hy kwam door een enge straat: er stond een kruijer met zyn kruiwagen: uit den weg, knaap, zeide de niet vriendelyke Burgemeester. - Ik wyk voor geen schoft, kreeg hy, onbekend zynde, ten antwoord. Hy nam beleefd zyn hoed af, en zei: ik wel; terwyl hy ter zyden uittrad. Om tot myn Text wedertekeeren. Op dat wy met geene woorden speelen, zal ik u eerst zeggen, wat ik versta door liefde, en wat door vriendschap. Vriendschap is eene geheel zuivere, geestelyke, driftelooze, fyne zielsliefde, eene door Dweepery eenigzins boven den mensch verhoogde liefde; die meer doet voelen van den zagten, stillen, ernstigen opgetoogen, heiligen wellust der Mistyken, dan wel van de afmattende bezwymende aandoeningen der eigenlyke liefde. Verliefdheid is natuurlyk, en een weinig dierlyk; vriendschap bovennatuurlyk, geestlyk. Liefde kan den mensch eenige oogenblikken beneden den mensch plaatzen; vriendschap kan hem nu en dan daar boven verheffen. Men bezwykt onder de liefde, om dat men te | |
[pagina 136]
| |
veel stof, men kwynt weg onder de vriendschap, om dat men te veel ziel is. In het eerste geval lydt het dierlyk, in het tweede geval het geestlyk deel. Liefde is meer geschikt voor weezens, als wy Menschen zyn. Vriendschap voegt zo beter by de Engelen. Zo dra liefde te grof, te geweldaadig wordt voor de kragten der Menschelyke natuur, en de mensch meer dier wordt dan Mensch blyft, meer dan zyne natuurlyke bestemming gedoogt, wordt hy het offer zyner onmaatigheid. Wordt hy meer Engel, dan met zyne menschelyke bestemming hier beneden kan instemmen, dan ook wordt hy het offer zyner geestelyke aandoeningen. En daar de Mensch, voor zo veel hy mensch moest zyn, vatbaarheden voor liefde, en zo veel vatbaarheden voor vriendschap heeft, als hy Engel zyn moest, daar heeft en lichaam en geest beiden juist zo veel werkzaamheid en rust, verlangen en genot, als hy hebben moet, om gezond en gelukkig te kunnen leeven; voor zo verre deeze voorrechten afhangen van in order gebragte driften en afkeerigheden. Uit deeze bepaalingen blykt, dunkt my, al vry klaar, dat liefde en vriendschap niet alleen onderscheidene, maar zelf elkander uitsluitende neigingen omtrent een en het zelfde voorwerp zyn. Ja, ja! Ik weet wel, dat men de volmaaktste Huwlyksliefde de hoogstmogelyke vriendschap noemt; en dat zelf meer dan één Vrouwtje zich | |
[pagina 137]
| |
affecteert om Manlief haar besten Vriend te noemen; om dat zy eens iets gehoord hebben, en willen doorgaan voor allergevoeligste schepzels. Maar men kan met even veel grond zeggen, dat de heevigste onweersbui de zagtste stilste kalmte der natuur zy; om dat de laatste een gevolg is van de eerste; en even goed beweeren, dat het grootste huiskrakeel de alleraangenaamste huisselyke vreede is. Ik ben een Vrouw van ondervinding. En daarom maak ik daar gebruik van. - Wel Kind, nooit is er zo eene zoete, zagte, kalme stilte in ons huis, dan na dat Bram en ik het eens wat heldertjes te zamen geroerd, en het huis door de glazen gegooid hebben. Dan zou men onze Eetzaal waarlyk aanzien voor het stille verblyf der met haare oogen ten hemel geslagene Bespiegeling; dan zou men een speld hooren vallen, en een aardmuisje ritzelen. Neen, Vriendinne van myn kennis, Huwlyksliefde gaat over tot vriendschap. Dit denkbeeld is het, dat my, en duizend jonge Vrouwen, een hart onder den riem steekt, als wy onze buigzaame zwaanenhalzen geduldig onder het straffe Huwlyks-juk vleijen. Wy, goede zielen, maaken dan van den nood een deugd, maar denken onderwyl: elke drommel regeert in zyn maand. Wel, hoe gaat het doch met de eerzaame getrouwde jonge lieden? Eerst zyn onze Mannen onze Minnaars: worden zy zo wat aan al dat | |
[pagina 138]
| |
moois gewoon, en zyn het hupsche Plerrys, dan worden wy van adorable Vrouwen allerlieftste Poppetjes, daar zy mee speelen, die zy met allerhande fraaije Stofjes en Juweeltjes opschikken; heel lief, dat moet ik zeggen. Zy neemen ons, als wy maar niet afgryslyk lelyk zyn, ook nog wel eens mee, daar wat te hooren en te zien valt. Dan worden zy onze Heeren en Meesters, en dewyl het regeeren al een heel kunstje is, moet gy u niet verwonderen, dat de meeste Mannen maar een deel droevige broddelaars in dit stuk zyn. Eindelyk, om ons onze stuntelige diensten ook nog af te trogelen, worden zy onze Vrienden. Hun moed en hovaardy is dan met hunne kragten gekortwiekt. Zy komen dan hunne zwakke Vaatjes wat nader; dat moeten zy zo zeggen! Gelykheid voedt vriendschap, en de eene beleefdheid is de andere waard. Ik spreek altoos van de beste uit de rommelzóó, hoor? Niet meer op de Beurs, in de Koffy-huizen, verkeerende, en noch op hunne kantooren, noch in de waauwelende waereld komende; en evenwel nog te maalagtig, om by zich zelf te kunnen blyven; en zo als de Mistyken zeggen, ingekeerd, by hun eigen hart te leeven; en niet gewoon zynde, om in het hoekje van den haart een goed boek te leezen, deelt Vrouwtje hun nog eens een vertellingje van haar jeugd mede; of leest eens een Predikatie uit Smytegeld of Tillot- | |
[pagina 139]
| |
son, of een zoet Vaersje voor Man. Komt er nog eens een woordje van de min in voort, (in de zoete Vaersjes, meen ik,) dan glimlacht Vader nog eens over het voorby zweevend gevoel zyner jeugdige vermaaken; en ziet, zyn gryzen baard met zyne hand strykende, nog wel eens snoepig naar zyne gebrilde zestigjaarige Beauté. Dit is het echter al. Men begint te denken aan de algemeene aanstaande verhuizing. Men spreekt er met elkander over. Moeder gaat echter altoos daar in voor. Het hart is zwak, het wordt week; men raakt bewoogen. Men spreekt van wederwaardigheden, (dikwyls beduiden die evenwel niet veel,) van rampen, die men zo een veertig vyftig jaar met elkanderen droeg, van het groot getal van Kinderen, dat men heeft zien komen en gaan. Moedertje, (zegt de oude sukkel,) wat zou ik nu evenwel zonder u ongelukkig zyn, zonder gezelschap, zonder Vriendinne! - Ja, (antwoordt de goede sloof,) en ik zonder leidsman, zonder Vriend. Dit vleit den hoogmoed van Bestevaêr. (Hy sterft toch het laatst, geloof ik.) Men voelt nog met een oude lui's genoegen, dat men elkander noodig heeft. Men wordt elkander dierbaarder. Men is ook zo elkander gewoon. Men kan zich zo vertoonen, als men is; zyne zwakheden zo bot vieren. Dit kweekt vertrouwen. Men keuvelt eens over de ziel, over derzelver staat; men denkt eens gemeenschappe- | |
[pagina 140]
| |
lyk over het een of ander Geloofspunt: men spreekt over den dood, de onsterfelykheid; de oude vroome lieden worden bewoogen. Moeder schreit; Vader doet (om de gelykheid,) eens mee. Zy zouden nu, als het den Heere zo behaagde, nog wel wat by elkander willen blyven; nu zy elkander zo regt noodig hebben, en twee ouwe Sukkelaars worden; maar evenwel, zo als het God behaagt; zy hoopen elkander toch hier Boven weder te zien. Zie daar, dat zyn die zelfde Menschen, die een dertig of meer jaaren zich niet heel veel om elkander bekommerden, en veel meer van Ryzig en my dan van Everards en u hadden. Zo wordt dan de inwendige mensche vernieuwd, naar maate de uitwendige mensche verdorven wordt. Naar gelang zy minder van den stoffelyken Mensch hebben, heft de geest zich op tot vriendschap. Zo wordt vriendschap de opvolgster der Huwlyksliefde; en in dien zin alleen geef ik daar myn Koninglyk fiat op. Die vriendschap wordt hier in de Huwlyksliefde gezaait; dan dat gezaaide wordt niet leevendig, voor dat het zaadje der Huwlyksliefde gestorven is; dan eerst ontwikkelt het zich; dat gezaaide groeit weelig op in het hart, door ouderdom en tegenheden verweekt, en verwagt haare volkoomenheid in eene andere waereld, waar van wy hier maar byster weinig weeten. | |
[pagina 141]
| |
Voeg hier by, dat vriendschap en liefde veel te onderscheiden van aart en zeeden zyn, om vredig huis te houden. Sexenliefde verbeeld ik my als eene stoute, dartele, gulle, malle Meid; zy wil altyd stoeijen, plaagen, loopen, snappen, kwellen, kuuren uitregten, al kan zy er niet zonder kleerscheuren afkomen; vriendschap als een zedig, bedaard, zeer aandoenlyk, innig vergenoegd, eenigzins tot dweepery overhellend Meisje. Liefde heeft wat heel veel, in dat licht beschouwd zynde, van Alida Leevend. Vriendschap schynt wel geparenteerd aan Coosje Veldenaar: immers de familie-trek is zeer sterk. Nu zult gy my mooglyk vraagen, (doch of gy het vergat, zo zal ik het maar doen; want zou het geen jammer zyn, dat gy alle myne gedagten daar over niet hoorde?) - vraagen: Is het niet even zo mooglyk, dat liefde tot vriendschap overgaat? Zou men in deezen ook niet met den geest kunnen beginnen, en met het vleesch eindigen? Mooglyk? dat weet ik zo net niet, als ik my wél bedenk. Ik houde my maar aan het on- en het hoogst-waarschynlykst; en dat is, dunkt my, al wel gevogten voor een Etre comme moi. De ondervinding toont ons wel meermaalen zo eenige verwarringen, maar de Natuur is echter doorgaans wel op haar kantoor: zy verzint zich maar zelden. Men heeft wel eens een warmen dag in Febru- | |
[pagina 142]
| |
ary, en een zeer kouden in Augustus; Aardbeziën in November, en Sneeuw in Juny. Men vindt oude knorrige grimmige Grootjes van agttien, en charmante lieve vrolyke Meisjes van zes- en- zeventig, (zo als myne venerable de Vry.) Doch met welneemen van alle denkende Meisjes, men kan daar uit niet redeneeren. Die toekykt, kan doorgaans beter over het stuk oordeelen, dan die er in speelt; en dewyl ik nooit met Monsieur Cupido in verschil was, kan men my niet van partydigheid verdenken. Ik zeg echter, dat die verbruide Jongen overal zyn neus by heeft, en zegt het spreekwoord: daar de Hemel een Kerk bouwt, bouwt de Satan een Kapèl, ik zeg met het zelfde regt: daar de vriendschap in een paar vrye onbedorven harten een burgervuurtje stookt, daar blaast ook het blinde Ventje het in lichterlaaije vlam. Het is een hamers werk; maar het is echter zo. Een lieve frissche Jongen ziet altoos een Meisje als een Meisje, en een even lief schoon kind ziet altoos een Jongen (comme il faut;) als een Jongen. Zie maar, hoe hy zyne amie behandelt! Zie maar, hoe veel attentie zy voor den Vriend heeft. Hy brengt zyn Vriend, zo hy een braave Jongen is, en met ander gemeen tuig bemoei ik my niet, zyne gebreken onder het oog, ook zulken, waar by hy niets lydt; dit is vriendschap. Hy vleit zyne Vriendin, en dat ter goe- | |
[pagina 143]
| |
der trouw; dit is liefde. Hy neemt de hand van zyn Vriend, en drukt die met warmte en yver; hy is echter wel zo wys, dat hy die der Vriendin niet met het uiterste van zyn pink aanraakt, voor dat hy in haare oogen eens hoogte genoomen heeft: of het wel met Juffrouws blieven is. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik voor my daar zeer gerust van ben, en wel eens zou willen hooren, wat (by voorbeeld) uwe verstandige Vriendinnen daar op zouden antwoorden: want gy, myn lief schepzel, hebt zeker te drukke affaire met uwen besten Vriend. Nu kunt gy opmaaken, wat ik denk over de vriendschap van Willem en zyne Lotje. Is Willem vry geweest, (en daar aan twyfel ik niet,) dan zal het met hem gegaan zyn:
Sous le nom de l'amitié,
Lotje, je vous adore, enz.
Lotje, je vous caresse, enz.
Sous le nom de l'amitié, enz.
Maar voor wiens rekening komen nu al de gevolgen, die de Natuur aan zo eene vriendschap geschakeld heeft? Zeker, zeker voor haare, die deeze jonge menschen by elkander gehuist en gehoofd heeft. Heugt u nog, welk een discours ik met Mama in de Koets had, toen wy | |
[pagina 144]
| |
Willem te Leiden gebragt hadden? Hier om, wat er ook gebeurd zy, ben ik zyne yverigste verdeedigster. Lotje en Willem zullen eerst als een paar goede eenvoudige kinderen, (ja, Willem is waarlyk eenvoudig, maar eenvoudig is iets anders dan dom; schranderheid iets anders dan loosheid,) met vuur gespeeld hebben, en zo, hartje lief, hebben zy zich dan bitterlyk gebrand; maar men moet geene Kinderen met vuur laaten speelen, en als de schaapen hunne handjes gebrand hebben, nog braaf beknorren. Zo plagt Tante de Baronesse de Flidderak tegen my te zeggen: als je valt, zul je nog slagen toe hebben: en de Malle wist, dat ik een wild onbesuisd Kind was! Zeg je nu evenwel niet, dat ik magtig geduldig word, daar ik in staat ben, om zo een vervoerden langen Brief te schryven? Ja maar, hoor eens, ik doe het by de wieg! en terwyl ik myn knol in slaap hobbel met myn voet, kan ik al niet veel degelyker werk beginnen. - Ondertusschen, regt verliefde Ega, heb ik dit voordeel op u; dat ik meer van den Engel heb, dan gy met dat zoet glimlachend malsche bekje, en die hemelsblaauwe oogen hebt, en dat ik veel eerder geheel Engel zal zyn dan gy; want myne Huwlyksliefde is reeds veel meer vriendschap dan uwe kalverliefde. Bram en ik zullen reeds grys in de vriendschap zyn, als gy | |
[pagina 145]
| |
met uwen Pastor fido nog in de jeugd der liefde voortdartelt. Vader en Moeder Ryzig zullen reeds de kransjes en oude luiden Saletten versieren, als gy lieden nog onder de jonge lieden omzwalkt; of, wilt gy, als een paar verliefde minnaars, arm aan arm, terwyl uwe hand in de zyne ligt, door de Rotterdamsche Boompjes wandelt; naar de Comedie rydt; of tête-à-tête een ombertje speelt. Zie, Kind, dat noem ik het verhandelde, op zich zelf, troostelyk en ernstig toepassen. - Beproef nu deezen geleerden Brief, en behou het goede. Groet nu voor my uwen eeuwigduurenden Minnaar; ook de lieve Meisjes, uwe Vriendinnen; en met eerbied Mevrouw Helder. - Over uwen laatsten Brief eens by geleegenheid. Jan maakt het my wat drok; deeze is uit den brand gehaald. Ryzig en ik gaan zo aan tafel. Zyn geduld groeit als zyn Zoon; want het is nog: Vrouwtje lief; en hy heeft al twee minuuten naar my zitten wagten. Daar zitten wy dan over elkander. Hy schommelt in zyn brieventas, en ik veeg met myn Servet myn bord af. De wieg naast my; en zo de Jongen er zyn mond niet insteekt, eeten wy in eene diepe stilte, staan van tafel op; de wieg wordt naar myne slaapkamer gedragen; ik kyk nog eens op myn knien, of Jan wel gemutst is; wy gaan naar bed, geeven elkander eene | |
[pagina 146]
| |
zo bedaarde als welgemeende nagt-kusch, met een nagt Vrouwtje, nagt Ryzig. Klaas vaak die komt, en wy slapen - zo lang ik niet heu! heu! hoor. - Hier eindigt mynen Epistel.
a. ryzig. |
|