Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Jonker Frans!Op order van men Heer schryf ik nu wat. Ik hoop, dat Jonker my maar zel verstaane, want ik versta my beter op het bedienen agter tavel, dan, moet gy weten, op Briefschryven. Nu, Jonker, men Heer is zo ereis door en door gestoken; och ja hy, en de Gurigynen zeggen, dat hy er aan koud is. Er is evel nog leven; en daar leven is, is hoop; zo dat bon courage, mafoi, gelyk de Franschen zeggen, daar ik veel mee omzwerve op myn reis. Jonker mot dan weeten, als dat Jonkers Neef een pik had op zeker Heer in deeze Stad; en als hy bezopen was, uw Neef meen ik, want die Heer ken ik niet, dan schold hy en tierde hy, dat ik zo stond te lillen en te beeven; en ik merkte wel, (want Pieter is nog zo heel gek niet,) dat er wat te doen geweest was met dien Heer, toen ik nog in Duitschland was, daar hy my zo klakkeloos heeft opgeschommeld en van den dienst gekogt, om dat ik nog een Boeren-Kammeraad van hem plagt te zyn, zo als Jonker zelf wel weet; en hy had zyn knegt | |
[pagina 111]
| |
weggejaagt. Ja zie, Jonker, als hy nou geen Edelman was, mogt de Duivel en de Satan hem voor Lyfknegt dienen; ik niet. Maar het is een Jonker, en dat is het maar. Wat wil het geval; daar gaat hy van middag met een berooide kop (dat ik nog kop zeg,) uit, alle de pitten waren al weer verpassediest, in een Herberg. Pieter mot altyd mee, en wat zal men doen? Zoet wezen toe, of ik kryg klappen in myn bek of men smoel, dat my de tanden in het kakement staan te schudden; en daar zaten een heelen boel Studenten en zo; en er wierd gespeelt, gedronken en geklonken. Pret! je leven zo niet, Jonker; ik was bly, dat ik er by was, want een jong Kerel mot zo alles eens zien, wat zegt Jonker er van? en daar was nu ook dien Heer, schynt het, daar Jonker zo een pik op had. Hoe de rusie aan den gang kwam, weet ik niet; dat geloof ik, jandori; ik zat in de keuken te slaapen, en had in geen zes nagten myn bed gezien. Althans, daar hoor ik een geschreeuw en een gebaljaar van 't Vrouwvolk in de Herberg, puur of Leyen in brand stond. Daar vlieg ik op; daar loop ik er (want ik moet overal het myne van hebben, want die niet nieuwsgierig is, is een Twenterdomkop) een party omver, val over stoelen en tafels, die al om ver lagen, en raak in de kamer; wel nou, daar lag sinjeur met een por in zyn huid, zo bleek als de gewitte dood, en braaf bebloed. Is hy al | |
[pagina 112]
| |
dood? zei ik zo; ik kreeg geen antwoord. Hier kreeg ik een duw, en daar kreeg ik een zet, zo dat ik begon ook van my te tasten. Nou, dat overgeslagen. Eenige knevels waren bezig om dien Heer, daar Jonker zo een pik op had, te helpen. Hy bloedde ook, maar dat was niks; een schramp aan zyn eenen arm, daar zo een lapje fel byhing, niets te beduiden voor een jong Kerel. Zy lagen er een zwarte pleister op, en deeden er een zakdoek om, en zo, want ik moest alles zo eens opneemen, dogt my; en toen leiden zy hem in het stal op een werelds mooi Engelsch rypaard, dat myn hart er van verdaagde; en zo reed hy, zonder zyn mond op te doen, dat ik vervloekt onbeleefd vind, als men van Kammeraads gaat, vooruit legt de weg. Het was al donkeragtig, en myn hart volgde het paard, want een mooi Meisje en een mooi paard, daar zou ik my voor laaten gieselen; en toen ging ik weer naar binnen, want er was niet meer te kyken; en toen was er een Surigyn, die Jonker verbond, en hy moest daar blyven. Daar bennen wy dan, Jonker, in de Herberg, maar Jan Kredit is dood, en ik heb nog geen duit van myn loon gezien, zo als Jonker wel denken kan. Hy zal zeker sterven, Jonker, want de Surigyn zeit het, maar ik hoorde, dat hy met een ander Heer koeterde, dat die steek het hem niet doen zou, maar dat myn Jonker, als Jonker het nu niet kwa- | |
[pagina 113]
| |
lyk zou neemen, zo verdibboseert is, die wat te veel van de Meisjes het gehouwen. Nu, daar is hy niet te erger om, by my althans; maar Jonker zei met een vlaauwe stem, dat ik aan u schryven moest; en nu schryf ik, met permissi van U Edele,
Uw Dienaar
p. de zwerver.
P.S. De Post was al weg, en nu kan ik Jonker schryven, dat hy al dood is, en dat er pitten zyn moeten; had ik maar weer een andren dienst. |
|