Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Myn waardste vriend!Daar zyn aandoeningen, zo veel bevattend en zo verheeven, dat de taal der menschen niet toereikt, om die uit te drukken. De oogen alleen kunnen er iets van zeggen. Zulke aandoeningen voelde myn hart, onder het leezen van uwen laatsten Brief. 't Was geene erkentenis, 't was ook geene verwondering: doe alles, wat edelaartig is, en ik zal het van u verwagten. Wees groot, en ik heb het voorzien. De ziel van mynen Sytsama is gevormd tot alles, wat den verstandigen gevoeligen Man boven zyne Sex verheft. Kom dan, myn geliefde Vriend; myne billykheid zoude u beloonen, indien myne door myne Ouders goedgekeurde liefde niet op zich name, om u alles te vergelden. Hy, die raadpleegt, twyfelt; maar wie verzeekert ons, dat wy zelf niet in staat zyn, om ons van het twyfelagtige te bevryden? dat een andere in onze belangen beter inziet dan wy? | |
[pagina 107]
| |
Waarom verzuimen wy, ons daar toe in staat te stellen? Met dit alles ontken ik niet, dat men den wyzen raad eens oprechten Vriends kan noodig hebben: doch dit is met u het geval niet, gy hebt u in staat gesteld, om uw eigen raadsman te kunnen zyn. Ik keur des uwe eigenwerkzaamheid goed. Als gy hier gevestigd zyt, zult gy zelf oordeelen, of ik in onze huishouding kan gemist worden. Een zo bedaard, eerlyk, redelyk Man, als gy zyt, zal ik tot rechter verkiezen. Myne Vriendin Helder, die hier thans gelogeerd is, groet u met tederheid en hoogachting; zy is geheel op uwe zyde. Gy, zegt zy, verdient haare Coosje. Ik weet, hoe u dit vleit; daarom schryf ik het u ook. Zy spreekt ook, van aan u de eerste plaats in myn hart af te staan. Ik weet niet, of zy zich in deezen wel met haare gewoone netheid uitdrukt. Kan zy my, dunkt u, niet even dierbaar blyven, al klopt myn hart voor u van de zuiverste liefde? Waar zoude dit denkbeeld heen, daar ik Ouders, daar ik eene familie heb, my zo dierbaar? Er is veelerleie soort van liefde: doch die allen zyn bereekend voor een welgeplaatst, een gevoelig hart; allen maaken zy zo een hart gelukkig. Zy sluiten elkander niet uit; ieder deezer geneegenheden werken in haare eigen kringen voort. Indien men | |
[pagina 108]
| |
't er wat meer op toe lag, om nette denkbeelden te krygen; zo men wat aandagtiger ware op verschynzelen, die wy zelf ontwaar worden; dan twyfel ik, of men in die uitsluitingen wel zo veel billyks zoude vinden; of men wel zo veel spreeken zoude van die verminderingen, die standsverplaatzingen. Ik voor my houde my verzeekerd, dat een Man, als myn Sytsama, van eene Vrouw, die hem teder bemint, niet kan vergen, dat zy alle andere geneegenheden aan hem opoffert, maar dat hy in zyne Vrouw, de tederbeminnende Dogter, de zorgvuldige Zuster, de vuurig genegene Vriendin, met hoogachting zal omhelzen.
o Myn waarde Vriend, daar ontfangt myn Vader de tyding, dat de Student Leevend een neerlaag gedaan heeft, zelf gekwetst en gevlugt is! Myn hart trilt in mynen boezem! U moet ik het toebetrouwen; myne Vriendin is niet zo onverschillig voor hem, als ik wensch dat zy ware. Myne zwakke Moeder weet hier nog niets van. Myne Vriendin, - ach, ik zie, dat zy in den bloemtuin beezig is, met eenige opluikende bloemen op te binden, en die dan met eene vrolyke goedkeuring op eenige afstand be- | |
[pagina 109]
| |
schouwt. o Vriendschap, welk een pligt legt er nu voor my! Zy ziet opwaards; ik merk, dat zy verlangt te wandelen, ik ga by haar; myne beenen beeven. Altoos
De uwe,
j. veldenaar. |
|