Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Lieve vriendin!Dewyl uw medelyden met uwen Broeder niet ontstaat uit die zwakheid van karakter, veelen zo eigen; maar de vrucht is van uw gezond oordeel en menschenkennis, verhoogt die u zeer in myne achting. Waarlyk, kind, gy ziet de zaaken uit het regte oogpunt, en blyft dus in staat, om nuttig werkzaam te kunnen blyven voor zulken, die gy met medelyden beschouwt. Wat ook de oorzaak zy van uws Broeders pynelyke droefheid, waarin zich wanhoop en zelfsverwyt schynen te verëenigen, nog zie ik geene redenen, om hem te beschuldigen. De gedagten van den Heer Ryzig zyn niet verwerpelyk. Ik begryp echter, dat men uit eenen Brief, die zo veele blyken draagt van den verbysterden geest des schryvers, niets ten zynen nadeele mag opmaaken. Wy weeten, hoe rasch liefde en vriendschap zich zelf beschuldigen. Eene tedre Moeder noemt zich wel eens, in de kragt haarer droefheid, oorzaak van haars kinds overlyden, om dat | |
[pagina 87]
| |
zy het, tegen 't verbod des Geneesheers, heeft laaten proeven van iets, daar het zeer op gesteld was; hoe onmooglyk het ook zy, dat de geringe hoeveelheid schadelyk zoude hebben kunnen zyn voor den Lyder. Een onzer waarlyk groote Mannen beschuldigde zich zelf, om dat hy zyn Zoontje, dat hy in zyn twaalfde jaar verloor, belet had het schaatsryden te leeren, hoewel het knaapje trilde van aandoening, op het denkbeeld van het vermaak, daar in geleegen..... Maar genoeg: diepgaande droefheid redeneert zo min als alle andere hartstochten. Hy, die ter goedertrouw dweept, is zeer naauwgezet van geweeten. Hy verwyt zich alle de uitkomsten, hoe rampzalig die ook zyn. Over uwe drie vraagen zoude men mooglyk een geheel boek kunnen schryven. Dat zal ik niet doen; eerst, om dat ik dat werk voor anderen overlaat; ten tweeden, om dat ik zeer wel voel, dat het staal zo wat uit myn geest gaat, en ik zo myn aandagt onafgebrooken niet meer kan bepaalen; en ten derden.... Maar ik zou zo doende wel gelyken naar den Rentmeester in de Comedie van Addison; ei, hoe hiet het stuk nu ook? Nu, gy weet wel, wien ik meen; die altoos ten eersten, ten tweeden en ten derden zeit. Nu dan ten derden, om dat ik my altoos gemyd heb van dat onbeschaafd beslissend oordeelen, dat in lieden van myne hooge jaaren nog al vergeeflyk geacht wordt. Ik ben niet gewoon te | |
[pagina 88]
| |
zeggen, dit is beslissend, dit lydt geene tegenspraak, dit is onmooglyk, dit is nog nooit geschied; trouwens, genoomen, dat iets nog nooit geschied is, is dat een bewys, dat het nooit geschieden kan? Weeten wy al zo net, waar de grenspaalen van het uiterste mogelyke leggen? Hoor, kind, ik ben ook jong geweest; ik weet een weinig, hoe het in de waereld gaat, hoe de meeste jonge lieden zyn: maar ik besluit er niet uit, dat de geneegenheid van uwen Broeder voor Juffrouw Roulin, onmooglyk by vriendschap kan bepaald gebleeven zyn. Eene enkelde nieuwe aandoening, eene bykoomende omstandigheid, kunnen zeer ongemeene uitwerkzels hebben; zy kunnen de liefde tot vriendschap verfynen. De kragt, die hen hier toe bepaalt, moet maar groot genoeg zyn. Het geval, 't welk gy in uwe eerste vraag stelt, kan des waar zyn, al heeft men de ondervinding tegen, en al is de waarschynelykheid aan den anderen kant. Uwe tweede vraag beäntwoorde ik dus. Stel, dat een Willem Leevend niet bedroefder konde zyn over eene Minnares, als hy nu is over den dood zyner Vriendin; dit bewyst nog niet, dat Lotje zyne Minnares geweest is. Wy moesten zo niet vergeeten, dat alle onze aandoeningen bepaald zyn; dat men altoos maar, (elk naar zyn karakter,) tot eene zekere hoogte in de driften kan opklimmen. Dit, dunkt my, zie ik uit uws | |
[pagina 89]
| |
Broeders Brief zeer duidelyk. Het onredelyke zyns Stief-Vaders, de laster zyner vyanden, ja zelf het grievend ongenoegen en de koelheid zyner Moeder kunnen niets tot de maat zyner smarten toedoen; die is reeds vol. De dood zyner Moeder zoude die nu zelf niet over doen loopen: mooglyk verzwakken, doordien zy zyne droefheid zoude verdeelen. Aanbid in deezen met my de wyze schikkingen van den Genadigen Uitdeeler onzer lotgevallen. Door die schikking kunnen wy ongelooflyk veel uitstaan; het schynt, dat het gevoel van den eenen ramp dat van een volgenden afwisselt. Over uwe derde vraag, zal ik niet veel byzonders te zeggen hebben, als gy, het geen ik op uwe eerste antwoordde, wel inziet. Ik heb het woord nieuwe aandoening gebruikt, niet zo zeer, om dat die op zich zelf nieuw, en nooit ondervonden is; neen, dit bepaal ik niet, maar om dat men haar in zo een geval, als dat van uwen Broeder, nog niet hebbe aangetroffen. Ei lieve, laat ik dit eens met een voorbeeld mogen ophelderen. Zou een wraakzuchtig Man, die zynen vyand kan bederven, zonder zich aan straf of schande bloot te stellen, en zonder dat hy door den Godsdienst, zyn geweeten, of 's Lands Wetten weerhouden wordt, ook, terwyl hy gloeit van drift om zich te wreeken, zich noodwendig in zo eenen staat moeten wreeken? | |
[pagina 90]
| |
Wel nu, hy doet het tegendeel: hy straft niet, hy doet zynen vyand wel; hy verpligt hem; de aanschouwers, maar die zyn er niet, zyn vyand zelf dan staat verbaast. Hy zoekt naar de reden daar van vrugtloos. Is dit dan een wonderwerk? Dit behoeft niet. Ik neem aan, om alles uit natuurlyke oorzaaken afteleiden. Laat die vyand, op dat oogenblik, hem maar aan iemand, hem dierbaar, herinneren. Een trek van zyn gelaat, een opslag van zyne oogen, eene houding, het geluid zyner stem; en er behoeft niets meer, om hem te ontwapenen. Is dit mooglyk met opzicht tot de wraak, waarom ook niet omtrent de vriendschap? Stel maar eens, dat uw Broeder Lotje teder bemind heeft, tot verliefdwordens toe, zo gy wilt; maar dat Lotje, het zy door een trek in haar gelaat, of van haar karakter, hem geduurig iemand herinnerd heeft, die hy reeds van te voren met onderscheiding zag, en die zyn hart nooit heeft kunnen loslaaten; dat hy die Dame zelf nog in Lotje bemind heeft. En is dit onmooglyk? Geenzins. Is dit ondertusschen niet in staat, om alles optelossen? Gy kunt zelf denken, myne Viiendin: ga des eens op deeze stelling voort. Om alle deeze redenen ben ik er voor, dat men den Jongeling rust moet geeven. Hy moet tyd hebben, om te bedaaren. Men moet hem zyn dierbaar geheim niet poogen te ontneemen. Het | |
[pagina 91]
| |
denkbeeld, dat dit een geheim voor allen is, kan hem mooglyk nog troosten; ô men weet niet, waar aan het hart zich al kan vast houden! Elk, die dit geheim wil ontdekken, ontneemt hem iets, en maakt hem geemlyk. Wy moeten hem nu maar spaaren, en niet vernederen. Hy moet in dien overvloed blyven, waar aan hy gewoon is. Zyn hart moet verzagt worden; wee, die hem nu hoont! Ik zal wel zorgen, dat hy tot geene onvoegzaame laagheeden behoeft te komen. Draag maar zorg, dat hy er niet agter komt. Zulk een edelaartige Jongeling zoude mooglyk die daad van zorgvuldigheid voor hem niet draagen kunnen. Laat hem voort studeeren; eene ziele zonder weetenschap is niet goed. Predikant zal hy toch nooit worden; maar hy heeft middelen genoeg, om ampteloos te leeven, indien hy al niet geneegen mogt zyn, om Negotie te doen. Geloof my, alles zal te regt komen, zo men hem maar niet lastig valt. Hy moet maar niet in den waan gebragt worden, dat lieden, wier achting hem dierbaar is, hem nu minder achten dan voorheen. Zo dra hy dit gelooft, zal hy onherstelbaar bedorven zyn; wat weerhoudt hem, die niets meer te verliezen heeft? Zie daar, Vriendin, een vry langen Brief. Denk eens over deszelfs inhoud, en zo hy u | |
[pagina 92]
| |
dan voldoet, zal ik my den tyd, daar aan besteed, niet beklaagen. Hoe wel zegt myn geliefde Camphuizen:
Wat zal ik meer? Waarheid hoeft weinig woorden;
Nooit hoort hy mensch, die ooit God zelf niet hoorde:
't Begin en slot is heiligheid en deugd;
En met één woord: doe wel, en zyt verheugd.
c. de vry. |
|