Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Edelmoedige Belcour!Zeg my dan, heb ik niet alles verlooren? Is Lotje niet dood? Zal myn kluizenaars leven haar in myne armen te rug bidden? Is er nog iets meer te verliezen, iets meer te verzuimen? Zy is immers niet meer in onzen kring. Haare goedkeuring heft myn hart niet meer op. Haare goedkeuring is niet meer het verrukkelyk loon myner geschiktheid, myner naarstigheid. Kan ik haar dan, in myne ledige uuren, (o myne ziel is niets dan een kil koud duister ledig!) iets voorleezen; myn voordeel doen met haaren keurigen smaak? Kan ik met haar over iemand spreeken? Barst myn hart!...... Zulk eene verachting........ Op een myner omzwervende touren, die ik te paard afry, ontmoette ik de koets van myn Heer Helder. Hoe? Ken ik het livrei niet? Was Juffrouw Helder met haare kamenier niet in de koets? Was het haar knegt niet, die agter op stond? Wendde zy haar hoofd niet met eene trotsche houding van my | |
[pagina 94]
| |
afGa naar voetnoot(*)? Gy zyt gewrooken, myne Lotje, diep gewrooken. Zy, aan wie ik u opofferde, veracht my.
Maar waarom toch veracht Juffrouw Helder my? Kan zy een ander Man niet gelukkig maaken, zonder dat zy op my zo versmaadelyk neerziet. - Neerziet? Die gunst zelf was te groot; zy wendde haar beminlyk gelaat van my af, zich niet verwaardigende, om my te groeten. En.... maar gênoeg; ik kan niet schryven; trouwens, wat kan ik doen, dan - denken aan myne Lotje! Wat is teekenkunst, wat is muziek? Zy wordt niet meer verrukt door de toonen, die ik speel. Zy ziet niet meer, met den lieven glimlach des welgevallens, eene door my ontworpe schets of voltooide teekening. Zy vertroost myn hart niet meer van eene onbeantwoorde liefde.
Deeze kamer, deeze stoel, deeze tafel, deeze bocken, die inktkoker, alles, alles is van haar; | |
[pagina 95]
| |
zy alleen is er niet. Dit bed, waar op zy elken avond den zegenenden slaap geduldig en dikwyls vergeefsch afwagtte..... Deeze plaats, alwaar zy ook voor my, haaren vermoorder, God vuurig zal gebeden hebben! o Belcour! Belcour!..... En die Engel zoude ik hebben kunnen behouden..... Ik deed het niet. Zag ik dan niet, snoodaart die ik ben, zag ik dan niet, dat zy door een langzaam werkend vergif weg kwynde? Zag ik niet, dat een opslag myner oogen haar gelaat ophelderde? Bezielde een woord van my haar niet met nieuwe levenskragten?...... Was zy dan niet volmaakt beminlyk? Zou zy niet aan al de wenschen van myn door haar verbeterd hart met verrukking voldaan hebben. Had myn keurig oog ook nog iets te bedillen? Roerde zy myn hart niet; was ik geen wasch in haare vormende handen?...... Breek van een, ô myn onverzettelyk hart. Uwe belooning is verachting!
Wat zal ik op uwen brief, dien ik voor eenige dagen ontfing, antwoorden? Niet veel; | |
[pagina 96]
| |
alleen dit: nooit zal ik vergeeten, hoe veel belang gy in my neemt. Ik dank u voor dit bewys uwer Vriendschap. Beöordeel my maar niet te streng. Word geen' Juffrouw Helder. Dikwyls stond ik op het punt, om by u te komen; uuren ver zoude ik willen reizen, om over myne Lotje te spreeken. Ja maar zy, met wie ik over haar sprak, zoude my moeten verstaan. Zy zeg ik; want, over iets van zulk een tederen en verheeven aart, zoude ik noch willen, noch kunnen spreeken, dan met eene uit uwe Sex. Eene Vrouw alleen kan, ja verdient de vertrouwde te zyn van zulke dierbaare aandoeningen, als myn hart pynigen! Ik eerbiedig uw verstand, uwe deugd; maar, vergeef my dit, gy zelf, o myne Belcour, gy zelf verstaat my niet. Gy hebt medelyden, zo als een verheevener weezen heeft voor een minder schepzel. Dat is het niet, 't geen ik behoef. Eene Juffrouw Helder was door de Natuur gevormd, om my te verstaan. Nu niet; zy veracht my; o, toen wy als Kinderen in minzaame gemeenzaamheid leefden, toen was zy evenwel myne heele lieve. Alle myne kleine (ik had toen geene andere) alle myne kleine verdrieten kon zy zo gevoelig aanhooren, en my zo van troosten, om dat zy die met my gevoelde. Dit medegevoel heb ik nu ook noodig; en dat vind ik nergens. Men beklaagt my, men wil my troos- | |
[pagina 97]
| |
ten; men herhaalt voor my, het geen ik zelfweet; men spreekt van het algemeene lot der Menschen, de onzeekerheid van alles. Dit zelf heeft niet eens de schraale verdienste, van nieuw te zyn, voor my. Men maakt vertooning van zyn eigen vernuft, men spreekt als Redenaar, maar - uit wiens oog vloeit er eene stille traan? Wie zucht met my gelyktydig? Wiens hart klopt, met het myne gestemd, sterk door? Wie drukt, in de heevigheid der smarte, myne hand even vuurig, als ik de zyne drukken zoude? Wie spreekt den lieven naam van myne Lotje zó uit, als ik dien in myne droefheid uitspreek? Wat zeg ik? Wie onderscheid ik genoeg, om met haar over die eeuwig geliefde te kunnen spreeken? Wie heeft haare waardy gekend?.... ô Verrukkelyk, verrukkelyk denkbeeld! ik, ik alleen ken alle haare waardy! In het allerbinnenst van myn hart bewaar ik haare gedagtenis..... Ik zie haar, ik zie haar altoos voor my; niet meer in den tederen bloei van jeugd en schoonheid; véél aandoenlyker zie ik haar, voor myn hart. Zy zweeft om my, verbleekt door zielenlyden....... met maagdelyke bloôheid, de dryvende, niet meer heldere, oogen neergeslagen; weg gevallen, opgelost in haare eigen gedagten....... Ik hoor een half weder te rug geademden zueht op haare tedere lippen. Zy roept my met de stem der liefde...... Ik luister nog naar haar. Ik strek- | |
[pagina 98]
| |
ke myne armen naar haar uit; magteloos val ik op mynen stoel neder; zy is er niet meer.
Myne droefheid is niet meer geheel moedeloosheid. Er komt iets bitters by; iets my geheel vreemd: myne ziel kant zich niet langer tegen eene magt, die my verbryzelen wil. Ongelukkig ben ik; maar zegt het dan voor een Man van moed zo verbaasd veel, ongelukkig te zyn? ô Leven! korte, maar moeilyke droom, uwe beguicheling zal ééns eindigen. Hoe ondraaglyk valt my de eenzaamheid, hoe onvoldoende is de verstrooijing!
Eenzaamheid, zo onwaardeerlyk,
als zich 't hart ontsluiten moet,
Als de ziel geen rust kan vinden,
dan by de eenige Vriendin!
Als zy opklimt tot in de oogen,
schittert in 't verfraaid gelaat;
Als zy wegvloeit op de lippen,
als 't gebrooken oog zich sluit;
Als de boezem door de Vriendschap
zich al zwellende verheft,
Wy een lieve huivring voelen
door het fyne zenuwstel;
| |
[pagina 99]
| |
Als de Vriendschap zich volkomen
in de kloppende adren stort;
Als men 't lieve hart voelt kloppen
onder een bescheiden hand:
Dan, dan opent het vertrouwen
't hart, geroerd door vriendschaps gloed,
Toont zyn deugden, toont zyn zwakheen,
aan die eenige Vriendin.
Liefde! 't keurigste gevoelen
is u zeker niet betrouwd:
Driften, die den geest bestormen,
driften, die nooit zyn voldaan,
Waardoor 't fyn bewerktuigd lichaam
wordt vermoeid, ontkragt, gesloopt,
En de veerkragt wordt gebroken,
die het schoon' verruklyk maakt,
Deeden nooit myn rede sluimren;
lotje! 'k moest maar by u zyn,
Naar u luistren, u beschouwen.
hoe belangryk waart gy my!
Nimmer ging ik, dan verbeterd,
Uit uw' tegenwoordigheid.
Niets ontstuimigs, niets ontrustends,
boezemde uwe schoonheid in.
Frissche Jeugd mogt my bezielen;
't hart mogt stootend, heftig staan;
't Bloed mogt door myne adren bruisschen;
zaagt gy op uw Willem neer,
| |
[pagina 100]
| |
Dan verdweenen alle driften,
en haar storm streek zagtjes heen',
Vriendschap was al myn behoefte;
heel myn ziel was rust en licht.
lotje derven, alles derven:
dwaalen in myne eenzaamheid:
Dit's het lot my toegeweezen,
tot ik by haar rust in 't graf.
Myne pen valt my uit de hand: myn geest is weder zo hoog gestemd, dat ik, zie ik, daar weder in vaerzen schryf; laat het zo zyn. Ik kan niet langer,
w. leevend. |
|